Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.Het leven van Franciscus Petrarca beschouwd in betrekking tot het geheim van zijn hart.
| |
[pagina 154]
| |
zijner geboorte stelt hem tusschen dante en boccacio, en daar stond hij welligt op zijne eereplaats. Ik bedoel franciscus petrarca. Mijne voorlezing hebbe alzoo het volgend opschrift: het leven van franciscus petrarca beschouwd in betrekking tot het geheim van zijn hart. - Ik voel mij verpligt, twee ophelderende aanmerkingen te laten voorafgaan. De zinnelijkheid ligt over het Goddelijke in den mensch. Ontstaat er geene worsteling van binnen, dan is hij met zichzelven tevreden, en spreekt hij in zijne vertrouwelijke brieven zelfs van geene gebreken en dwalingen, omdat hij ze niet kent. Gaan hem de oogen open, dan gevoelt hij eene verwijdering van het oorspronkelijk beeld; het harte zwoegt, en hoe meer het Goddelijke den boventoon aanneemt, des te meer leggen zich de gebreken in klaarheid en menigvuldigheid bloot voor het oog des gemoeds. Het wordt dan vaak eene behoefte, zoo wel in brieven aan vertrouwde vrienden daarvan te spreken, als zoodanige onderwerpen, welke met die geheimen des harten in verband staan, te behandelen in openbaren geschrifte, indien men gewoon is wetenschappelijke zaken ter kennisse te brengen. Nu is het natuurlijk, dat voor het oog der nakomelingschap, welke van zulke vertrouwelijke brieven en andere schriften kennis verkrijgt, het leven der zulken zich veel meer bevlekt moet vertoonen, dan van andere schrijvers, die, met hunne gemoedsgesteldheid tevreden, alleen den glans van roem en eer zochten te verwerven. Van dezen toch blijven de gebreken verborgen, of zij verraden zich slechts, als toevallig, in derzelver nagelatene werken; van genen, integendeel, wordt alles openbaar, omdat het hun eene vreugde was, zich aan vrienden vertrouwelijk te ontdekken, of aan de wereld zoodanige schriften in handen te geven, als geschikt mogten schijnen om een iegelijk in het eigen hart als in te leiden. Tot deze laatsten behoort petrarca. Men duide het mij dus niet ten kwade, wanneer ik van zijne gebreken veelmalen gewage; want mijn doel daarmede is alleen, om zijne inwendige heerlijkheid voor u bloot te leggen, als | |
[pagina 155]
| |
gij hem ziet staan in den uitwendigen glans van eer en roem. Mijne tweede aanmerking is deze: Ik beschouw petrarca in betrekking tot het geheim van zijn hart, en spreek met opzet hier van een geheim. Hij heeft namelijk, blijkbaar voor zichzelven alleen, en nooit met het doel om het der wereld in handen te geven, een stuk geschreven, waarin hij het binnenste van zijn hart blootlegt. Hieraan gaf hij den titel: Mijne Geheimenis. Het is vervat in den vorm van een gesprek tusschen hem en den Kerkvader augustinus, die voorgesteld wordt als een Heilige uit den Hemel te komen, om het oog van petrarca in deszelfs hart te leiden. Dit allerbelangrijkst geschrift is gelukkig bewaard gebleven; en het is bijzonder tot deze Geheimenis, dat wij het leven van den gemelden Letterkundige in betrekking willen brengen. Petrarca mogt zich, wat zijn inwendig leven betreft, in waarheid een kweekeling van augustinus noemen; want, als hij, met cicero en virgilius en zoo vele andere Dichters, Redenaars en Wijsgeeren in de linkerhand, tot den ouderdom van zeventig jaren het leven doorwandelde, waren de vrome schriften van gemelden Kerkvader, gedurende de laatste helft van zijn verblijf op aarde, altijd in de regterhand; en het is opmerkelijk, dat deze beide eerbiedwaardige mannen, bijna door tien eeuwen van elkander gescheiden, zoo veel overeenkomst hebben. Beide beminden de wetenschappen, beide beklaagden zich over de jaren der jongelingschap, beide worstelden met gelijke strijdige hartstogten, beide zagen zich als door een gelijksoortig toeval de oogen des gemoeds openen, beide hebben in geschrifte hunne hartsgeheimen nagelaten. Zoo voelde petrarca zich ook innig aan zijnen Heilige gebonden, en verdichtte eene wederverschijning, als van zijnen Meester, om ontzaggelijke woorden van ernst en kracht tot hem te spreken, die, hoe gevoelig ook voor regtschapenheid en deugd, | |
[pagina 156]
| |
echter nog, onder den blinddoek der verdorvenheid, voor zichzelven een geheim bleef. Na deze voorbereidende aanmerkingen, ga ik nu over tot mijn doel, hetwelk drieledig is: I. Eerst zal ik het leven van petrarca voorstellen in den uitwendigen glans van roem en eer; II. het oog vestigen op zijn leven in de Wetenschappen en de oude Letteren; daarna, III, zijn leven in de Poëzij trachten te schetsen; telkens alles in verband brengende met het voormelde geheim van zijn hart, toegelicht uit zijne brieven en overige schriften.
I. Met eene wolk van donkerheid waren de kindsche dagen van petrarca omtogen. Zijne ouders, van een vrij aanzienlijk Italiaansch geslacht, hadden, wegens staatsonlusten, Florence, en daarmede ook hunne verbeurdverklaarde goederen, moeten verlaten. In die ballingschap ontvingen zij hunnen zoon, te Arezzo, in den jare 1304. Van zijne jeugdige jaren zeg ik alléen, dat hij spoedig de aandacht trok, door zijne beoefening der oude letterkunde, en door de ontwikkeling zijner schitterende talenten. De ouders waren met hem naar Frankrijk geweken, en leefden in de nabijheid van Avignon, werwaarts destijds de Pauselijke stoel verplaatst was. Na hunnen dood koos petrarca, destijds tweeëntwintig jaren oud, bij schaarschheid van middelen, deze stad tot zijn verblijf. Hier werd hij spoedig opgenomen in het huis van den Kardinaal colonna. Hoeveel dit bijdroeg tot zijn geluk en zijnen roem, daarvan moogt gij hemzelven hooren spreken: ‘Welk een geluk voor mij! Deze man liet het mij niet eens bemerken, dat hij in alles verre boven mij stond. Hij was een Vader - wat zeg ik? een Broeder was hij jegens mij, en zijn huis de verzamelplaats der mannen van wetenschap en talenten, die, als vreemdelingen, naar de Pauselijke stad henenvloeiden.’ Nog moet ik vermelden, dat hij door jakob colonna, Bisschop van Lombez, hoogelijk | |
[pagina 157]
| |
bemind, en tot de waardigheid van den geestelijken stand bevorderd, schoon nooit tot Priester gewijd werd. Ziet daar, M.H.! zijne roemrijke loopbaan geopend, nu hij, door het aanzienlijk geslacht der colonna's, in betrekking treedt met de Geleerden uit alle gewesten, die zijnen naam alomme verbreiden. Spoedig ontvlamt ook zijne begeerte om de wereld te zien. Hij doorreist Frankrijk en Duitschland, en komt met de vleijendste getuigschriften zijner letterkundige en dichterlijke bekwaamheden terug. Nu werpt hij het oog op Rome; en als, op zijnen togt derwaarts, de onveiligheid der wegen hem den toegang sluit, wordt hij door den ouden colonna, den vader namelijk, destijds Senator, begeleid, door honderd ruiters ingehaald en naar het Kapitool gevoerd, waar hem eene zaal tot zijn verblijf ingeruimd wordt. Nadat hij deze stad met de grootste denkbeelden omtrent zichzelven vervuld heeft, komt hij weder te Avignon, en kiest het landelijk Vaucluse, in derzelver nabijheid gelegen, tot het eenzaam en bekoorlijk heiligdom zijner poëzij en letteroefeningen. Hier komen van uit Italië en Frankrijk mannen van de meeste talenten hem bezoeken, door zijnen roem gelokt, en zenden vaak, om ingang te vinden, kostbare geschenken vooraf. ‘Waar zijt gij, mijn lieve petrarca? Ik heb aan de deur van onzen vriend laelius (hier te Avignon) geklopt, maar kreeg geen antwoord. Kom toch uit uwen schuilhoek te voorschijn; vertoon u aan eenen vriend, die van verlangen brandt, u te zien.’ Ziet daar een briefje, 't welk willem van pastrengo, destijds Gezant aan het Pauselijk Hof, achterliet, toen hij den beroemden petrarca niet vond. Het was omtrent dezen tijd, dat het voor 't Romeinsche hart weleer zoo bekoorlijk en verheven denkbeeld, toen reeds tien eeuwen verzwolgen, door de herleving der poëzij weder verlevendigd werd, - het denkbeeld eener openbare luistervolle feestviering ter krooning van den uitmuntendsten der Dichteren. Het ging van hart tot hart; en daar het zich door Frankrijk en Italië verspreidde, | |
[pagina 158]
| |
zoo betwisteden Parijs en Rome elkander spoedig de eer, om petrarca binnen hare muren tot die hooge eer te mogen opvoeren. Te gelijker tijd ontving hij uit beide deze steden de uitnoodiging. Aan robbert, Koning van Napels, een voorstander en liefhebber der wetenschappen, schrijft hij, om voor hem in deze zaak te beslissen. Rome spant de kroon. Petrarca reist hierop eerst naar Napels, en, na afgelegd examen, door den Koning met de vleijendste getuigschriften van bevoegdheid tot dien schitterenden eereglans voorzien, en begeleid door een gezantschap van robbert zelven, trekt hij op naar Italiës hoofdstad, alwaar reeds eene groote schaar van Geleerden uit alle gewesten tot de plegtigheid was zaamgevloeid. Hoort! De dag van den achtsten April 1341 wordt door trompet- en bazuingeschal aangekondigd. Het volk stroomt langs de straten. De plegtigheid heeft eenen aanvang genomen. Twaalf edele Romeinsche jongelingen, in scharlaken gekleed, openen den trein. Zes eerwaardige mannen, in het groen uitgedost, en houdende elk eene kroon van bloemen in de hand, volgen hierop. Nu verschijnt de Senator, omringd van eenen troep te paard, en dragende eenen lauwerkrans op zijn hoofd. De trein is gekomen aan het Kapitool. Trompetten en bazuinen zwijgen. Gekleed in een lang en kostbaar gewaad, door Koning robbert geschonken, treedt de Dichter te voorschijn, en roept tot driemalen toe: ‘Lang leve het Romeinsche Volk! lang leve de Senator!’ Hierop knielt hij voor den Senator neder, die nu, bij plegtige aansprake, het hoofd van petrarca met den lauwerkrans versiert. ‘Lang sta het Kapitool! lang leve de Dichter!’ Deze juichtoon, met handgeklap vergezeld, wordt nu uit duizend monden gehoord. De Gekroonde verlaat het Kapitool. De trein begeeft zich door de straten der woelige stad met hem ter kerke. Van balkons en uit vensterramen bestrooijen vrouwen en maagden het dichterlijk hoofd met keur van bloemen en geur van specerijen. Ter kerke ingetreden, knielt de zegepralende | |
[pagina 159]
| |
dankend voor het altaar, en hangt de lauwerkroon aan een' der pilaren van het heiligdom. Nu is de roem van petrarca ten top gestegen. Zevenendertig jaren is hij oud. De overige helft van zijn leven wordt een bestendige drang van aanzoeken, door vleijende brieven en vereerende gezantschappen, om aan het Keizerlijk, Koninklijk en Pauselijk Hof zich te verbinden, of de leerstoelen van Akademiën te beklimmen. Tot de meestgewigtige zaken van Kerk en Staat ziet hij zich geroepen of daarover geraadpleegd. De Geleerden, die petrarca nog niet kennen, schamen zich, er in 't openbaar voor uit te komen. Het opschrift van brieven luidt: ‘Aan franciscus petrarca, den Koning der Dichteren, in Italië;’ of ook: ‘Aan den Vader der Muzen, den Heere franciscus petrarca, den gekroonden Dichter.’ - ‘Uit Frankrijk, Engeland, Duitschland, Italië en Griekenland regent het brieven en verzen over mij, alsof ik de Regter van alle Geniën ben.’ Zoo drukt hij zelf zich uit. Ja, de eerbied voor zijnen persoon gaat zoo ver, dat hij den Keizer van Duitschland en den Paus te Avignon, in zijne brieven, waarheden, over welke zij zeker moesten blozen, op het hart durfde leggen, zonder daarover eenige berisping te ontvangen. - Hoort van zijne betrekking tot de aanzienlijkste geslachten! Hij komt, op eene reis, te Mantua. De Heeren van de stad Luzara, uit het geslachte der gonzaga's, zenden eenen renbode vijf mijlen ver, om den gekroonden Dichter tot eenen avondmaaltijd uit te noodigen. Hij komt. Zeldzame spijzen, vreemde wijnen, een heerlijk nageregt, een verpligtende gastheer, - alles scheen op dien avond tot vrolijkheid te wekken. Doch, daar de zaal van het slot zeer diep en vochtig was, werd men onthaald op de wanluidende muzijk van een heirleger kikvorschen, en men verliet de tafel, eer het maal geëindigd was; want niemand kon het in de feestzaal, thans ter eere van den grooten petrarca geopend, langer uithouden. Doch de kleine Musici waren niet genoodigd, en de eer van pe- | |
[pagina 160]
| |
trarca blijft bewaard. Want het blijkt: de aanzienlijkste geslachten van Italië wedijveren, om den Vader der Muzen te mogen onthalen. ‘Bij de Heeren van Carara,’ zegt hij zelf, ‘werd ik als een zalige in den Hemel opgenomen!’ - Er is groot feest aan het Keizerlijk Hof; want de dag werd verheerlijkt door de geboorte van eenen Prins. De Koning der Dichteren ontvangt ten aandenken, uit Duitschland, een' prachtigen gouden beker, zeer fraai gegraveerd, met een' vriendelijken brief van den Keizer. Petrarca gebruikt denzelven op zijne hooge feestdagen, en heeft daarbij den luister van zijnen roem voor oogen. - Het is onmogelijk, in den korten tijd, mij tot eene spreekbeurt vergund, u den glans van roem en eer, waarin petrarca tot zijnen dood stond, te vertoonen. Ik kan mij echter bezwaarlijk weêrhouden, het volgend verhaal nog bij het vermelde te voegen: Te Bergamo, in de nabijheid van Milaan, woonde een zeer bekwame goudsmid, die op zijne gevorderde jaren nog door eene brandende begeerte tot de wetenschappen en letteren als getrokken werd. Deze was door den roem en de schriften van petrarca zoo zeer met hem ingenomen, dat men zijn gansche huis versierd zag met den naam, de wapens, de portretten ten standbeelden van den gekroonden Dichter. ‘O! als hij maar éénen dag mijn huis met zijne tegenwoordigheid vereert, dan ben ik voor altijd beroemd en gelukkig! - zoo sprak de man. Door gebeden en tranen liet petrarca zich overhalen, en reisde naar Bergamo, vergezeld van eenige vrienden, die begeerig waren, om deze zonderlinge ontmoeting bij te wonen. Maar, eer de Heer capra den Dichter naar genoegen kon naderen, was deze reeds door den Gouverneur des lands, door den Bevelhebber der troepen en door de Edelen der stad omringd, die óf op het Raadhuis óf in eenig paleis hem eene zaal tot zijn verblijf aanboden. Vol vrees, dat hem de eere ontgaan mogt, stond hendrik capra daar. Maar, welk eene verrukking! de gekroonde Dichter kiest zijn huis. Onbeschrijfelijk groote toebe- | |
[pagina 161]
| |
reidselen waren daar gemaakt. Op het prachtigst vond hij het gansche huis versierd. In de kamer, voor zijn verblijf bestemd, was alles purper, en het bed blonk van goud; terwijl de heer des huizes zwoer, dat nog nooit iemand daarop geslapen had, of ooit daarop slapen zou, dan alleen de gekroonde Dichter. De man liet eene vorstelijke tafel aanregten, en zijne vreugde was zoo uitgelaten, dat men voor krankzinnigheid vreesde. Den volgenden dag keerde petrarca, door zijnen gastheer zoo wel als den Gouverneur met een groot gevolg begeleid, terug naar Milaan, en men was bij de scheiding genoodzaakt, zijnen grooten bewonderaar met geweld van hem te verwijderen. Nu zou ik u, M.H.! nog gaarne wijzen op den stillen, maar meer wezenlijken glans van eer, welke petrarca ontving door de grijsaards te Arezzo, door den blinde te Parma, door den Doge van Venetië, door de Regering van Florence, en, nadat hij omtrent dertig jaren lang bijna vergood was, door de plegtigheid eener lijkstaatsie, die boven alles roerend was. Doch het wordt tijd, dat ik spreke over het geheim van 's mans hart. De waarlijk eerbiedwaardige man, die nu in den schitterendsten glans van roem en eer voor uwe oogen staat, gevoelde zich, zijn gansche leven door, diep ongelukkig. Geene rust was in zijne ziel. Er kwamen oogenblikken, waarin hij zich het leven zou benomen hebben, had hij niet gestaan in de kracht der vroomheid. Nergens gevoelde hij zich wèl. Nu meende hij het eenzame landleven te behoeven, dan wierp hij zich in de woeling der steden, en overal vertoefde hij slechts korten tijd, of zijn geest trok hem weder elders heen. ‘'t Is in mijn binnenste als eb en vloed,’ dit zegt hij zelf. ‘Soms grijpt mij de verbeelding aan, en ik wil prachtige kasteelen bouwen, Rome en Babel overtreffen; en een oogenblik daarna is alle spoor van die ijdelheid weder verdwenen. Ik neem den H. augustinus, wegens de opregtheid mijner liefde tot hem, ten getuige. Hij is op eene plaats, waar hij niet bedriegen kan, | |
[pagina 162]
| |
noch bedrogen kan worden. Ik hoop, dat hij met mijne dwalingen medelijden zal hebben, voornamelijk wanneer hij zich zijne eigene nog kan herinneren. Verre van daar, dat de letterarbeid mij zijne leer als eenen droom zou voorstellen, zoo worde ik veeleer steeds vaster overtuigd, dat mijn leven maar een droom is, of liever eene bestendige afwisseling van waken en slapen. Het lezen van de schriften des heiligen mans verheft soms mijne ziel; maar spoedig wordt zij weêr ter neêr gedrukt. Ik voel eenen strijd, die mijn binnenste verscheurt. De inwendige en uitwendige mensch zijn met elkander in worsteling; en zoo God het niet verhoede, dan vrees ik, zal de laatste de zegepraal wegdragen.’ - Zulke treurtoonen, M.H.! komen van alomme uit 's mans schriften tot ons, en zijn Geheim is de oplossing van alles. Daarin zien wij hem staan als met ontblooten hoofde, om, te midden van zijnen schitterenden glans, rekenschap met God te houden; en wie, die het leest, stelt zich niet met gebogen aangezigt naast den beminnelijken man? De oogen waren hem opengegaan, om in zijnen boezem te kunnen zien. De duizenden zijner tijdgenooten leefden tevreden met zichzelve; hij kon het niet. Hem was het openbaar geworden, hoe de bedorvene zinnelijkheid over den mensch ligt en de heerlijkheid Gods onderdrukt. Daaruit ontstond bij hem eene worsteling tusschen het aardsche en hemelsche, waarvoor hij God dankte. En hoe verscheen hem nu die ontzaggelijke glans van eer en roem? Als eene verfoeijelijke ijdelheid, als eene kwelling voor zijne ziele. Ja, bedroefd was hij over eene wereld, die zoo dwaas zich vertoonde, dat ze zijne ijdelheid op zulk eene wijze kroonde, en zich door zijne uitwendigheid liet wegslepen; bedroefd was hij voor God, daar hij zich beschuldigde, zelf heimelijk, en zonder nog zijne eigene verdorvenheid te kennen, alle pogingen in 't werk gesteld te hebben, om het aloude denkbeeld van de krooning der Dichteren weêr te doen herleven, met het verborgen uitzigt, om zelf de eerste eere daarvan te hebben. Hoort, wat hij in de dagen, toen de blinddoek des | |
[pagina 163]
| |
verderfs nog over het oog zijner ziele hing, aan zijnen vriend, thomas van massina, schreef: ‘Koning robbert is de roem onzer eeuw. Alle lieden van talenten moeten tot hem de toevlugt nemen. Men moet geen oogenblik verzuimen. De Hemel kan hem van de aarde wegnemen. Ik zal mij spoeden, mijne talenten en studiën hem te wijden. Het spijt mij, dat ik niet eer deze partij gekozen heb; maar ik zal alle moeite aanwenden, om den verlorenen tijd weder in te winnen, ten einde door mijnen ijver (in de letteren) de gunst van dezen Heer te verdienen.’ - Waarom? Verneemt het uit eenen brief aan Pater st. denis: ‘Gij weet, dat ik naar de dichterlijke lauwerkroon trachte. Alles wèl onderzocht, wil ik dezelve aan niemand te danken hebben, dan aan Koning robbert. Wanneer ik zoo gelukkig ben, dat hij mij tot zich noodigt, dan is het goed; anders zal ik voorwenden gehoord te hebben, dat hij mij bij zich wenscht te zien, of ik zal aan eenige uitdrukkingen in zijnen brief aan mij die verklaring geven, dat ik genoodigd schijne.’ - Ziet daar, M.H.! eene enkele proef van dat draaijen en krommen van 's mans hart, waarin anders zoo veel ijver voor deugd en waarheid stak. Ach! toen hem de oogen opengingen, en hij van onder de verblinding des algemeenen verderfs het hoofd opbeurde, joeg het onrust door zijne ziel, siddering door zijn gebeente, als hij herdacht, wat al moeite het hem gekost had, en welk een aardsgezind jagen er in hem geweest was, om den lauwerkrans te verkrijgen! Zoo had hij de wereld het eerst misleid; maar in zijne schriften ligt het klaar voor oogen, dat hij het eene straf van boven rekende, dat de wereld op hare beurt hem misleidde, door hem dien schitterenden eereglans als eenen blinddoek over 't hoofd te werpen, tot verontrusting van zijn gemoed. Na dit in 't algemeen over 's mans hartsgeheimen, in betrekking tot den glans, waarin hij stond, gezegd te hebben, moet ik de gesteldheid zijns gemoeds nog een weinig meer ontwikkelen. | |
[pagina 164]
| |
De meest strijdige hartstogten, driften en begeerten doorkruisten zijn binnenste, en worstelden niet alleen tegen elkander, maar ook tegen de heilige vreeze Gods, die hem van zijne jeugd af vervulde. Vandaar, dat men met innig mededoogen den eerbiedwaardigen man aanstaart bij het lezen zijner schriften, met zijne Geheimenis, als den sleutel tot zijn hart, in handen. Het aangezigt gloeide, als hij van zijnen roem hoorde; het hart weende, zoodra hij daarbij weder aan God, of aan augustinus, zijnen Heilige, dacht. In het eene oogenblik brandde hij van verlangen naar verhooging zijner glorie; in het ander wierp hij alle glorie weg voor het oog des Onzienlijken, gevoelende dat dezelve eene schitterende vrucht was van onzuivere bloesems in zijn hart; en dan werd het eene openbaring aan zijn gemoed, dat hij, bij al zijn drijven en jagen, noch God, noch de heerlijkheid van het Rijk des Zoons Gods, maar alleen zichzelven bedoeld had. Met weemoed zag hij het, dat de ijdelheid, om het oog der wereld tot zich te trekken, hem bij al zijn doen, en ook in zijnen letterarbeid bestuurd had, van de jeugdige jaren af aan. Hoort, wat hij, zijner jongheid gedachtig, in lateren tijd aan zijnen broeder schrijft: ‘Herinner u, dat wij witte kleederen droegen. De geringste vlekken, de kleinste vouw, op eene verkeerde plaats gelegd, veroorzaakte ons groot verdriet. Herinner u, dat onze schoenen zoo naauw waren, en ons dermate knelden, dat het gaan mij eindelijk onmogelijk zou geworden zijn, zoo ik het niet had ingezien, dat het dan toch beter moest wezen, de oogen van anderen, dan mijn ligchaam te kwellen. En als wij over de straat gingen, welk eene zorgvuldigheid was er dan in ons, zoo wel om den wind te vermijden, die onze haren in wanorde zoude kunnen brengen, als bespattingen, die den glans onzer kleederen konden bevlekken!’ - 't Is waar, deze jeugdige ijdelheid is op zichzelve weinigbeteekenend; maar zij getuigt van 't geen al vroeg op den bodem des harten lag, van de zucht, namelijk, om het oog der wereld te trekken, en zich als | |
[pagina 165]
| |
iets veelbeteekenends te doen beschouwen. Die zucht kon zich, bij den spoedig ontwikkelden grooten geest van petrarca, niet lang tot voormelde nietigheden bepalen. Weinige jaren daarna zocht hij de lauwerkroon op het Kapitool in de groote wereldstad. Hoort nu, wat hem het eerst de oogen deed opengaan tot eene worsteling van onder den druk des verderfs der algemeene verblinding heen. Op een' majestueuzen berg, werwaarts hij met zijnen broeder gereisd was, voelde hij zich door de heerlijkheid der schepping Gods zoo magtig aangegrepen, dat hij zich als voor den Alvermogenden geplaatst zag, en vol ontroering eenen blik in zijn binnenste sloeg. Hij haalde zijn handboek van augustinus uit den zak, sloeg het open, en las: ‘De menschen gaan heen om hooge bergen te beklimmen, om de monden der rivieren op te sporen, om de baren der zee te aanschouwen, om den wijden omvang des Oceaans te bewonderen; maar zij verlaten zichzelve.’ Toen petrarca gelezen had, weende hij. Waarom? Hij vond zichzelven geschetst. Aan deze heilige toevalligheid (mag ik Gods werk zoo noemen) hebben wij welligt het geschrift, Mijne Geheimenis genaamd, te danken. Sedert dien tijd lag zijne ziel meer voor hemzelven open. Op den top des bergs vloeide de zucht nog uit zijn hart: ‘Onder veel zweeten en vermoeijen heb ik dezen berg beklommen, opdat mijn vleeschelijk ligchaam den Hemel eene schrede nader mogt zijn; zoude ik dan niet alles doen, dat ook mijne ziel nader kwame?’ Ach! de ongelukkige bleef tot zijnen dood toe met de overblijfselen van die zucht naar roem en eer en glans en glorie worstelen. Vergunde de tijd het mij, ik zoude het u, op het voetspoor van anderen, aan den toon der brieven, in latere jaren geschreven, ook kunnen laten voelen, dat hij in worsteling bleef, schoon het hemelsche in hem den boventoon verkreeg. Zelfs dit getuigt van zijn worstelen, dat hij honderdmalen spreekt en blijft spreken van zijn verlangen naar afzondering van allen glans der aarde. Zoo schrijft hij niet alleen aan vrienden, maar ook | |
[pagina 166]
| |
aan Paussen, Koningen en Keizers; en mij dunkt, bij het lezen zie ik, dat zijn oog fonkelt, en dit is ook geheel overeenkomstig met zijne Geheimenis. In dat geschrift legt hij augustinus nog eene andere beschuldiging tegen zichzelven in den mond, die met vermelde zucht naar den glans van roem en eer in verband staat. Petrarca voelde, namelijk, dat hij te veel den zin der menschen, den geest der wereld, de denkwijze en zeden van den tijd volgde, om allen te believen, tot eigene onrust en kwelling des gemoeds. Één voorbeeld uit vele zij hier genoeg; want ik zal er nog meer van moeten zeggen. Oud reeds en zwak, schrijft hij aan den Paus, tot wien hij, op diens dringend aanzoek, nog eene reis zoude ondernemen: ‘Heilige Vader! Ik trachte paarden tot mijne reis te bekomen. Ik weet wel, dat cato, de Censor, slechts één paard had; maar onze door ijdelheid verdorvene zeden kunnen zich naar die oude Romeinsche eenvoudigheid niet schikken. Men meent thans zonder paarden en bedienden geen' voetstap te kunnen doen. Ik verzet mij tegen den stroom van verkeerde gewoonten, zoo veel ik kan. Twee paarden zijn mij te huis genoeg; maar op reis moet ik er meer hebben, om het gebabbel van het volk te voorkomen. Ik moet mij, tegen mijnen wil, naar de gewoonten eener verdorvene eeuw schikken.’ - Ik haal dit niet aan, M.H.! als eene beschuldiging tegen den eerbiedwekkenden man, maar als een bewijs voor de geheimen van zijn hart, en als eene zaak, geheel overeenkomstig met zijne Geheimenis. Volgens dit geschrift, 't welk eene schuldbelijdenis voor God mag genoemd worden, worstelde de man altijd tusschen den geest des tijds en den heiligen geest van christus, die zoo rijkelijk in hem afdaalde. Hij noemt de zucht naar roem zijne gouden slavenketen. Als hij zich vrij waande, was hij gebonden, zoodra het oog des gemoeds zich opende. De glans van roem en eer schijnt hem ijdelheid; en men kan voelen, dat hij het in opregtheid meent, terwijl het van tusschen de letters als doorvlamt, dat zijn harte brandt. Hij weet | |
[pagina 167]
| |
het, en hij zegt het: ‘De wereld is eene leugen, en doet niets dan liegen.’ Hij zegt het, ziende op den roem, dien men hem toezwaaide, zonder den grond van zijn hart te kennen. Hij veracht die wuftheid der menigte, welke zijn jagen en streven hoog verheft, en niet weet, dat de bron, waaruit zoo vele hooggeprezene dingen bij hem vloeijen, onrein is. Hij veracht die leugen der wereld; en toch, zijn oog fonkelt. Hij weet het, en worstelt, en geeft zichzelven de schuld van al zijne onrustigheid en inwendige ellende. De volgende woorden uit zijne latere dagen mogen nog staan aan het slot van dit eerste gedeelte mijner beschouwing: ‘Wij brengen de eerste jaren des levens door in de duisternis der onwetendheid, de volgende in moeite en arbeid, het geheel in dwaling. Geen enkele dag was rein en onbewolkt. En als wij opregt zijn, moeten wij bekennen, dat de schuld aan onze zijde is. De ligtzinnigheid, ik weet het wel, is eene oude, ingewortelde kwaal, maar toch niet onherstelbaar. Er is niets, dat een standvastige geest niet zoude kunnen te boven streven; maar of magt of rijkdom of roem bedwelmt het hoofd en maakt ons duizelig.’ - M.H.! zoo was het. Wij gaan over tot ons tweede gedeelte, waarin wij 's mans leven in de Letteren en Wetenschappen wenschten te beschouwen in betrekking tot het geheim van zijn hart.
(Het vervolg en slot in No. V.) |
|