Aan onze vaderlandsche tooneel- en muzijkgezelschappen, bij den jongsten watersnood.
Een jamrend revelaar moge uwen ijver doemen,
Terwijl hij de offers, door het doel geheiligd, wraakt;
Kunstminnend koor! ik wil uw milde geestdrift roemen,
Die zelfs de schoone kunst aan 't weldoen dienstbaar maakt.
Neen! hij, die slechts van straf en oordeel weet te spreken,
En die Gods roede alleen, niet Zijne liefde erkent,
Hij kan geen menschenmin in 't wrevlig harte kweeken,
Dat de armoê met een norsch: ‘bekeer u!’ henenzendt.
God heeft den gever lief, die, met een dankbaar harte,
Blijmoedig zijn talent, in nood, ten beste heeft,
En vraagt niet, op wat wijs hij bijdroeg in de smarte,
Maar ziet op 't hart alleen van hem, die gaarne geeft.
Welaan dan speelt en zingt en springt en blaast en vedelt,
Gij, wien de kunst bestaan of rein genoegen biedt:
En wie haar smaden durft, door zulk een doel veredeld,
Die smaadt ook David's kunst, die smaadt der Englen lied!
Neen, kunstenkweekend koor! ik wil dat doel niet wraken;
Ik juich uw geestdrift toe, ze is edel; en, gewis,
Ook gij, bij spel en dans, zult de overtuiging smaken,
Dat hij, die vrolijk geeft, God' welbehaaglijk is.
1825.
j.w. ijntema. |
|