Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijzonderheden uit het eigenhandig verhaal van Jan Francken, laatsten dienaar van 's lands advocaat, Johan van Oldenbarnevelt, wegens hetgeen dezen zijnen heer bejegende, bij en gedurende deszelfs gevangenis en teregtstelling, en wegens hetgeen hem (Francken) zelven wedervoer, tot in den avond van den dag van zijns heers onthalzing.(Medegedeeld door den Eerw. a. stolker, te Rotterdam)
Het is bekend genoeg, dat jan francken een Verhaal geschreven heeft van hetgeen hiervoor is opgenoemd. De Schrijver der Historie van het leven en sterven van Heer johan van oldenbarnevelt, voor de tweede maal gedrukt, in quarto, in het jaar 1658, en welke Schrijver, blijkens den brief aan Burgemeesteren en Regeerders der stad Rotterdam, welke voor zijn werk geplaatst is, geacht werd te zijn Mr. cornelis bosch, voornaam Regtsgeleerde, heeft van de aanteekeningen van francken (echter zonder het te melden) gebruik gemaakt, en ze, vooral van bladz. 92 tot 262, genoegzaam letterlijk, ter bekwame plaatse zijner Historie, ingevlochten. Zoo ook heeft de Uitgever der warachtige Historie van de gevanckenisse enz. van wijlen Heer johan van oldenbarnevelt, welke gedrukt is in den jare 1620, zijn verhaal, zoo als hij, op den titel, zelf | |
[pagina 37]
| |
zegt, mede te zamen gebragt uit francken's verklaringe; hetgeen, met andere woorden, te zeggen is, dat ook hij, doorgaans, doch vooral van bl. 62 en vervolgens tot het einde, het verhaal van francken slechts letterlijk in het zijne heeft overgedragen. Wat meer is, ook geeraert brandt, in zijne Historie van de Rechtspleging van oldenbarnevelt enz., beroept zich, op bl. 12, 14-16, 19-21 enz., op francken's aanteekeningen, wier eigene woorden hij telkens in zijn verhaal opneemt, en welke hij zegt gedrukt te zijn te Rotterdam, in den jare 1670. Ik heb aan die uitgaaf geene kennis; doch het blijkt, uit de plaatsen, door brandt overgenomen, dat dezelve uitgaaf, ten minste in sommige opzigten, veel breedere aanteekeningen behelst, dan die, welke de twee vorige schrijvers te hunnen gebruike gehad hebben. Hetgeen mij hieruit waarschijnlijk was voorgekomen, dat namelijk francken, in den beginne, een verhaal van het gebeurde gesteld heeft, voor zoo ver het hem eerst in het geheugen kwam, doch daarna bijvoegsels op hetzelve heeft geschreven, behelzende bijzonderheden, welke hij zich van tijd tot tijd herinnerde, dit is mij thans volkomen zeker geworden, sedert mij een mijner geëerde Stadgenooten, de Heer abraham noordwijns, niet lang geleden, een boekdeel in quarto bragt, in hoornen band gebonden, en dragende kenteekenen van oudheid; biedende mij hetzelve aan, om te onderzoeken, of ik er iets bijzonders in vond, en mij, zoo ja, vrijheid latende, om daarvan zoodanig gebruik te maken, als ik zou goedvinden; van welke vrijheid ik mij thans bediene. Het gemelde boekdeel was, vóór vele jaren, bezeten geweest bij zekeren Neef van des Heeren noordwijns' Moeder, de bruin geheeten, welke Neef, volgens haar berigt, in betrekking van maagschap had gestaan met de familie van oldenbarnevelt; van dezen Neef was hetzelve, te gelijk met twee geschilderde afbeeldsels van barnevelt en zijne Vrouw, maria van utrecht, welke verloren zijn gegaan, bij erfenis, gekomen aan de ouders van den Heer noordwijns, uit wier nalatenschap het aan zijn Ed. gebleven is. Ik vond in dit boek, behalve de bekende Remonstrantie van oldenbarnevelt aen de Staten van Holland van 1618, de Propositie, gedaen aen de Staten Generael, door den Franschen Gezant maurier, den 1 May Ao. 1619, en eenige geschrevene en gedrukte stukjes van minder belang. Vooreerst, | |
[pagina 38]
| |
de Historie van het leven en sterven van Heer johan van oldenbarnevelt; ten tweede, de warachtige Historie van de gevanckenisse enz. van denzelven, beiden hiervoor gemeld; maar eindelijk, en ten derde, een oud handschrift van 63 bladzijden, dragende den volgenden titel: Waerachtige Historye van 't gene geschiet en gepasseert is, van tyt tot tyt, geduierende de gevanckenisse van myn Heere johan van oldenbarnevelt, Advocaet van Hollandt, Ridder, Heere tot Berckel, Roderys enz., te samengebracht meest uyt syn Eds. eygen geschriften, behendelyck uytgesonden, ende mede thuys gebracht, en in myn kleederen bewaert, door my synen Dienaer johan francken, die geduierende syne gevanckenisse altyt by hem geseeten heeft, mitsgaders oock de verclaeringe van myns Heers eygen woorden, den lesten avont, nacht ende morgen voor syn doot gesproocken. Alles gestelt in oprechte eenvoudicheyt ende waerheyt. Van dit geschrift zijn de eerste twintig bladzijden met eene wel niet fraaije, maar toch vrij duidelijke, hand geschreven, en staat, op gemelde twintigste bladzijde, van onderen, de volgende aanteekening van eene nettere en betere hand: ‘Dit naervolgende is door my D.V.K. uyt de cladden en memorien, by jan francken gehouden, getrocken, alsoo die in syn sterffhuis heb gevonden. Ter mem.’ En volgt nu het overige, met de hand dezer aanteekening geschreven, tot op gezegde bladz. 63, waar alles eindigt met: onderstont jan francken. Ik meen dus het daarvoor te mogen houden, dat de meergemelde twintig eerste bladzijden van dit geschrift van francken's eigene hand zijn, en dat hij het, uit zijne vroegere memoriën of aanteekeningen, heeft begonnen zamen te stellen, doch door den dood niet heeft mogen voltrekken, hetgeen daarna door den mij onbekenden D.V.K. geschied is. Uit vergelijking nu van dit geschrift met de beide voorgemelde gedrukte Historiën, zoo van het leven en sterven, als van de gevanckenis enz. van oldenbarnevelt, is mij gebleken, dat in deze, zoo als ik gezegd heb, genoegzaam letterlijk, van hetzelve is gebruik gemaakt; doch de breedere aanteekeningen bij brandt zijn mij daarin niet voorgekomen: en dit heeft mij doen aannemen, dat francken zijne aanteekeningen op onderscheidene tijden, en afgezonderd van elkander, geschreven heeft, dat zij daardoor niet alle aan allen zijn bekend geworden, en dat de uitgaaf, door | |
[pagina 39]
| |
brandt gebruikt, en zeker de jongste, bijzonderheden behelst, welke elders, en zelfs in ons Handschrift, niet voorkomen. Dit laatste zou verwondering kunnen baren; doch D.V.K. zegt, in zijne aanteekening op bladz. 20, niet, dat hij alles gaf, wat francken geschreven had, maar alleen, dat hij zijn volgend verhaal uit de kladden en memoriën, ten sterfhuize van francken gevonden, had getrokken, hetwelk niet meer behoeft te beteekenen, dan dat hij daaruit had overgenomen, wat hem belangrijkst, en tot het oogmerk, dat hij zich had voorgesteld, dienstigst, was voorgekomen; terwijl zijne uitdrukkingen ons gevoelen, dat het ten sterfhuize gevondene uit verscheidene afzonderlijke stukken bestond, schijnen te begunstigen. Ondertusschen bevat ons Handschrift mede bijzonderheden, welke noch in de beide meergemelde Historiën, noch bij brandt gemeld zijn; en vond ik zoo ook nog eene en andere, in Bijvoegsels of Aanteekeningen van dezelfde hand, welke de eerste twintig bladzijden van het Handschrift geschreven heeft, (dat is, naar ons gevoelen, van francken zelf) op de gedrukte warachtige Historie van de gevanckenisse enz., in ons boekdeel mede ingebonden; zijnde die Historie daarin, door gezegde hand, ook, op vele plaatsen, zoo op den kant, als tusschen de regels in, verbeterd. Ik zal nu, wat ik, zoo in het Handschrift, als in de geschrevene Aanteekeningen op de gemelde gedrukte Historie, opmerkelijks, en mij althans onbekends, heb aangetroffen, den Lezer mededeelen, in vertrouwen, dat het in dezen tijd, waarin men doorgaans dergelijke bijdragen tot de gebeurtenissen van vroegere dagen met blijkbaar welgevallen opneemt, niet onwelkom zijn zal. | |
I.G. brandt heeft, in het IIde Deel van zijne Historie der Reformatie, op bladz. 842, gemeld, dat, op den dag van des Advocaats gevangenneming, de Heeren van schaegen en van asperen, voorname leden der Hollandsche Ridderschap, met gedruisch, door de wacht van Prins maurits, waren ingedrongen tot aan de kamer, waar barnevelt gevangen zat, eischende zijne loslating; doch dat maurits, op het gerucht, was uitgekomen, gemelde Heeren deed aanhouden en van hun zijdgeweer berooven, en van het geval kennis liet geven aan de Staten Generaal, met verklaring, dat men, naar zijn oordeel, gemelde Heeren, met | |
[pagina 40]
| |
eene bestraffing, onder handtasting, zou mogen ontslaan, gelijk geschiedde; doch noch hij, noch anderen, zoo veel ik weet, berigten, hetgeen ik, in francken's Handschrift, (ter plaatse, waar hij verhaalt, dat hij zich, in den namiddag van zijns Heers gevangenis, naar de plaats derzelve - het Hof van maurits - begaf, om te vernemen, of men hem bij den gevangenen wilde toelaten) omtrent van asperen, dus leze: ‘Soo ick nae boven ginck, is den Heer van asperen my, op de trappen, tegengecomen, en seyde: Jan, syt gy daer? Secht u Heer, dat ick ende Heer van schaegen, voor den middag, by syn Extie syn geweest, uyt den naem van de Heeren Staten van Hollandt, ende hebben ten hoogsten geprottesteert tegens het vangen van de dry Heeren, buyten haere kennisse, ende dat oock wel qualyck genomen is, dat u Extie syn hoff tot eene gevanckenisse heeft geleent. Syn Extie heel ontstelt synde, seyde: “Heer van asperen houdt u bachuys toe, ofte ick salder u by doen setten.” Den Heer van asperen seyde tegen my: Secht u Heer vry, dat ick soo resolut tegen syn Extie gesproocken hebbe, ende dat wy ons beste sullen doen, om de Heeren gevangens los te krygen.’ Vervolgens gemeld hebbende, dat hij, tegen den avond, bij zijn' Heer bescheiden werd, zegt hij, dat hem derwaarts deszelfs twee Klerken, carel de brieder en eduwaert everwyn, volgden, latende den gevangenen vragen, wien zijner Dienaars hij geliefde bij zich te hebben, en dat hij daarop hem, francken, verkoos, als gewoon hem te dienen. Ik vond dit ook nergens aangeteekend. | |
II.In de Historie van het leven en sterven van Heer johan van oldenbarnevelt, op bladz. 99, is verhaald, dat, als men den gevangenen, uit naam der Staten Generaal, aanzeide, dat men hem, uit het Hof van maurits, zou overbrengen naar de kamer, waar hij vervolgens de gevangenis doorbragt, hij zich daarop dus liet hooren: ‘Van wegen de Heeren Staten Generael begeer ick niet te gaen. Ick en hebbe haer noyt yet in 't alderminste te kort gedaen. Van wegen myn Heeren ende-Meesters, de Staten van Hollandt ende Westvrieslandt, ende syn Extie, als Stadhouder, wil ick geerne gaen; maar de Staten Generael en hebben over my niet te commanderen.’ Maar ik vond elders mede niet, dat hij dit nog wel tweemalen her- | |
[pagina 41]
| |
haalde, gelijk dit Handschrift aldus meldt: ‘Den Luitenaut (die de aanzegging gedaan had) by syn Extie geweest synde, ende wederom by myn Heer comende, maer alsoo hy soetjens met myn Heer sprack, hebbe ick niet wel connen verstaen, wat sy seyden, dan alleen, dat hy prottesteerde tegen de Staten Generael, met de voren verhaelde woorden.’ En ééne bladzijde verder: ‘Nae den middag omtrent twee ofte dry uyren, quam den Luitenant ende den Venderich, om myn Heer te brengen in een ander camer, daar tegen hy wederom prottesteerde, niet te gaen, uyt naem van de Staten Generael, maer wel, enz. Sy seyden, dat sy haeren last mosten volgen; soo heeft hy moeten gedogen.’ - Men bragt hem nu, door eenige van de vertrekken zijner ExtieGa naar voetnoot(*), door de boven galerijen der Fransche kerk, en door de kamer der Staten Generaal, tot in de gevangenkamer, en, eer hij daar kwam, had de oude zwakke man ‘wel vier ofte vijffmael moeten rusten, op een leunstoel, die den boetfu (boute-feu)Ga naar voetnoot(†) hem naedroech.’ | |
III.De volgende bijzonderheid kwam mij almede elders niet voor. De gevangene werd, zoo lang hij in 's Prinsen hof gehouden werd, onder anderen mede bewaakt door twee Duitsche BaronnenGa naar voetnoot(‡), ‘de Baron de geero (zegt francken) en nog een Hoogduyts, ofte Edelman uyt Bohemen,’ Adelborsten der Garde van zijne Extie, die des middags en 's avonds met hem aten. Nu verhaalt hij, dat zijn Heer, den laatsten middag van zijne bewaring in 's Prinsen hof, nadat men hem de bovengemelde aanzegging, wegens zijne aanstaande overbrenging, had gedaan, over den maaltijd ‘welgemoed was, alsoff hy geen swaericheyt hadde, en veel ende verscheyden discoersen (hield) met de Adelborsten. De éénen (zegt hij) hadde schryvens gecregen uyt Duytslant, ofte van die quartieren, oft van Bohemen, die hy myn Heer verhaelde, alsoo de Palsgraeff doen begon den oorloch by de hant te nemen van Bohemen. Myn Heer seyde, dat de Palsgraeff geenen goeden Raedt en hadde, dat hy de saecke niet wel soude uytvoeren connen, dat hyt met het swaert soude moeten haelen, dat hy daertoe | |
[pagina 42]
| |
niet machtig genoeg en was, dat hy bedrogen soude syn met de Duytse Vorsten, dat het een saecke was van een groot en swaer gevolch en periculeus, soo onsen staet haer daer mede vermengden, dat het te beduchten was, datter niets goets van te verwachten was.’ - De uitkomst heeft getoond, hoe wèl de grijze Staatsman dit had ingezien. | |
IV.Dat barnevelt, zelfs tot daags vóór zijnen dood, berigten van buiten kreeg, eerst door middel van hem toegezondene peren, waarin men behendig penneschachten stak, welke briefjes bevatteden, doch 't geen ontdekt werd, en daarna door andere, en vooral door één middel, hetgeen men nooit ontdekteGa naar voetnoot(*), is mede elders gemeld; doch francken geeft, in ons Handschrift, wegens het een en ander, een bijzonder berigt, dat mij nergens voorkwam, op volgende wijze: ‘In 't eerst cregen wy d' advisen door peeren, maer alsoo die door veel handen mosten passeeren, eer wy die crygen conden, en elcx hant was erger, dan een grypvogel, soo meynden die luiden, dat daer niet aen te verbeuren was, al onthielt men de Arminianen wat, soo noemden sy de Heeren gevangens. 't Is gebeurt, dat myn Heer syn vrouw, oft kinderen, hem gesonden hebben eenige schoone groote peeren, die boven in de cruyn uytgeboort waeren, en eenige pampierkens, in een schaftien van een pen gedaen, ende dat gesteecken in de peeren, ende het gat boven weer toegemaect. Den Sergiant pieter byl, soo ick daerna verstaen hebbe, heeft de schoonste peer uyt de schootel genoomen, seggende die is al te schoon voor dien ouden schelm, heeft se thuys gebracht, ende op de kas te pronck geset, en noemde se de Armiaensche peer. 't Is daerna geschiet, dat deese Sargant, met eenige soldaten uyt den Haege, na Alcmaer off Hoorn moste trecken, om de Remonstranten te quellen ende vervolgen. Van huys synde heeft de vrouw eenige gasten genoot, ende seyde, datse voor bancket een Armiaensche peer hadde, die op tafel gebrocht synde heeft men se beginnen op te sniden. Daer vont men een schaftien met een beschreven pampiertien in, dat geleesen hebbende is het overal verhaelt, dat wy schrivens door peeren cregen. | |
[pagina 43]
| |
Graeff wilm van nassou wiert het in de kerck aengedient, overmits syn Excel. in den Haege niet en was, maer in alle steden de Magistraten was veranderen. Dit wiert terstont verspreyt door den Haeg en het heele lant. Elck seyde het syne, de eene dit, de andere dat. De lieden spraecken nadat se gesint waten. Soodat wy daerna geen peeren noch appelen meer crygen en conden. Soo wierden daerna verscheyden andere middelen gebruict, om advisen te becomen, maer voornaementlyck de dooffcolen, die wy dicwils mosten gebruicken, omdat het met eenige winden seer roocte in de camer, daer tot leste toe met continueerden, - met welcke colen wisten heele paccetten met brieven, boecxkens, pennen en inckt in te laten paccen, ende ons toe te laten comen, ende die te conterfeiten, als dooffcolen, ende onder de andere worden geleght, die wy continuwelyck tot den lesten saterdach toe gecregen hebben, sonder dat se oyt syn gevonden geworden.’ Brandt verhaaltGa naar voetnoot(*), dat, naar sommiger meening, de Kapitein des Armes van de Garde zijner Excellentie, (pieter) van der meulenGa naar voetnoot(†), die bij de gevangenen voor Cipier diende, en gewoon was 't geen in en uit kwam scherpelijk te doorzoeken, wel gemerkt heeft, dat de Advocaat somtijds brieven en tijdingen van buiten ontving; maar dat hij 't, met eenige oogluiking, door de vingeren zag, mogelijk meenende, dat de gevangene weder uit den kerker zou komen, en dat hij dan, ook van zijne zijde, eenige vergelding had te verwachten. Ook de Schrijver van het leven en sterven dacht alzooGa naar voetnoot(‡). Doch wij vinden niet den allerminsten grond voor zulk vermoeden. Van der meulen was jegens den gevangenen zeer kwalijk gezind, en had, gelijk uit het verhaal blijkt, te goede correspondentie, om niet te voorzien, welke de eindelijke uitkomst van zaken zijn zou, dan dat men, te zijnen aanzien, zulke onderstelling maken mogt. Meer dan eens liet hij zich omtrent den gevangenen onhebbelijk uit; en, toen deze hem onderhouden had over het onbehoorlijke van geen genoegzaam toezigt te houden op het onvoorzigtig stoken der soldaten, waardoor | |
[pagina 44]
| |
brand ontstaan geweest was in den schoorsteen van de kamer der Regteren, en waardoor de gevangenen zoo wel, als het geheele Hof, 's lands Charters enz., in gevaar geweest waren, zeide hij, heel verstoord, tegen francken: Ik belove hem, dat ik 't wel onthouden zalGa naar voetnoot(*), en (gelijk ons Handschrift er bijvoegt) hem te passe brengen: en hij wist, op het laatst, te verzekeren, eerst dat het geen veertien, daarna dat het geen acht dagen, en eindelijk dat het niet tot Donderdag zou duren, dat de gevangene in den kerker zijn zouGa naar voetnoot(†), hetgeen van achteren bewaarheid werd. | |
V.Francken geeft, in ons Handschrift, de volgende lijst van de stukken, welke zijn Heer, van tijd tot tijd, door middel der nagemaakte doove kolen, ontving: ‘Het Placcaet van 't bloetbadt, daer de drie Heeren gevangens mede beschuldigt waeren.’ ‘Het Placcaet tegens de druckers.’ ‘Het Placcaet van het Hoff van Hollant tegens de Remonstrantse predicatie.’ ‘Den Brieff van den Staet Generael wegens den Biddach.’ ‘Pointen van beschrivinge van de Staten van Hollant.’ ‘Den gedructen Brieff van eenige Remonstrantse Predicanten uyt Dordrecht, in Jannewary geschreven aen syne ExcelentieGa naar voetnoot(‡).’ ‘Alle de Brieven, die de Heer van der myle aen de Staten Generael, syn Excelent. ende den Raedt van Staten geschreven hadde.’ ‘Alle de Propositiën, die den Ambassadeur van Vranckryck gedaen haddeGa naar voetnoot(§).’ ‘Advysen en Boecies van 't geene in de Grisons gepasseert was.’ ‘Alle de Requesten (en) Deductiën, die Mevrouw van oldenbarnevelt met de kinderen en vrienden aen | |
[pagina 45]
| |
de Staten Generael en de Rechters overgegeven haddenGa naar voetnoot(*)’. ‘Den Christelycken Spiegel.’ ‘Het Vale, ofte Scheit van het SynodeGa naar voetnoot(†).’ ‘Het Boecxken, dat de Heer grootius over den doop van syn dochter gemaect hadde.’ ‘De Brieven van johannes uytenbogaert, daerin hy hem verantwoort aen de Staten Generael ende syn Excelen. over 't indagen van syn persoonGa naar voetnoot(‡).’ ‘Synen Brieff aen een particulier out vrientGa naar voetnoot(§).’ ‘Synen Brieff tegen berck van Uytrecht.’ ‘De Afbeeldinge van de Dortse Synodie.’ ‘Voorts veel meer andere dingen ende Advysen, die ick niet onthouden en hebbe.’ Na deze lijst meldt het Handschrift, wat oldenbarnevelt op een en ander der bovengemelde stukken, nadat hij die gelezen had, zeide, aldus: ‘Op het Placcaet van het bloedbadtGa naar voetnoot(††), daer de drie Heeren gevangens mede beschuldigt waeren, seyde syn Ed. Dat souden sy met haer goet oft bloet niet waer maecken, noch voor Godt noch de weerelt connen verantwoorden. Wil men ons daer met beschuldigen, daer sy selve oorsaecke van syn?’ ‘Op het Placcaet tegens de druckersGa naar voetnoot(‡‡) seyde syn Ed. Had men dat over dry ofte vier jaren gedaen, het hadde | |
[pagina 46]
| |
beeter geweest. Doen heeft men 't niet willen, maer nu moet men het wel doen. Nu sy sien, dat het op haer cop aencomt, wil ment beletten, dan sy sullen noch soo veel moeten doen, dat se te vooren niet hebben willen doen.’ ‘Op den Brieff, door de Heeren Staten uytgeschreven wegens den BiddachGa naar voetnoot(*), daerop seyde syn Ed. Met wat een loosheyt gaet dit volck te werck, om het volck te abuiseeren. Daeraen can men wel sien, dat se niets goets met ons voorhebben. Ick en sie soo haest noch geen uytcomste.’ ‘Op den Brieff van de Remonstrantse Predicanten uyt DordrechtGa naar voetnoot(†). Daerop seyde syn Ed. Hy is al te seer verbittert, ende wort er noch alle dagen meer in gestyft. Hy wil maer eene party hooren. De andere loopen hem alle dagen soo ter ooren, en verherden hem soo, dat dese geen gehoor connen crygen.’ ‘Op het Placcaet tegen de Remonstrantse predicatiënGa naar voetnoot(‡), dat syn Excel. de Magistraeten in veel steden van Hollant verandert hadde, en soldaten in sommige steden geleyt waeren, om het prediken te beletten. Daerop seyde syn Ed. Dit is een vreemden handel, hier sal wat wonders na volgen. Dit is altyt syn deseyn geweest; maer hy sal 't hem beclagen, dat hy hem met deese saecke soo seer gemoeit heeft; ten is noch maer begonnen werck.’ | |
VI.Door den Schrijver van oldenbarnevelt's leven en sterven, door brandt en anderen, is gemeld, dat de oude man, vooral als hij uit de kamer der Regters kwam en ontroerd was, veelal zijne toevlugt nam tot zijn Fransch Psalmboek, en dat hij dit ook in den laatsten nacht, dewijl hij niet kon slapen, eischte, om er in te lezen. Zijn Dienaar meldt ons, in zijn Handschrift, welke de opmerkelijke Psalmen waren, die hij meest las, namelijk Ps. 3, 5, 41, 52, 54, 55, 59, 62, 63, 82, 88, 101 en 146. | |
VII.De Schrijvers, boven genoemd, hebben ook berigt, dat | |
[pagina 47]
| |
de gevangene, op den dag, waarop hem de dood werd aangezegd, zich, des namiddags, nog onledig hield met schrijven, tot dat hij, door zijnen knecht, bij herhaling, gewaarschuwd, om toe te zien, dat hij niet overvallen werd, dewijl de Regters vergaderd waren, en dezen zijn geschrift, naar gewoonte, weder zouden wegnemen, zeide: ‘Laet ons het seker voor 't onseker nemen; doet pen en inkt weg, en steect het schrift onder 't bedde, - soo kan men 't altydts crygen.’ Dit schrift nu, waaraan hij sedert geene letter meer kon toevoegen, en dat onvoltooid bleef, was de Memorie aan de Staten van Holland, welke, zoo ver zij ging, door den Schrijver van het leven en sterven zijner Historie is ingevoegd op bl. 228-238. Brandt gewaagt er van, in de Hist. der Rechtspl. op bl. 132, en zegt, dat hij niet weet, door wat middel zij in de handen van barnevelt's vrienden kwam. Ons Handschrift verklaart ons dit. Zij was onder de papieren, die francken in zijne kleederen verborgen had en mede t' huis bragt. Hoe hij ze, in weerwil van het scherp toezigt der soldaten, die den laatsten nacht in de kamer gezet waren, magtig werd, daar hij ze, op zijns meesters bevel, onder het bed gestoken had, verhaalt hij, na gemeld te hebben, dat hij zijn' Heer had te bedde geholpen, aldus: ‘Te bedde synde, ben ick achter het ledicant gegaen, de myne maeckende, off ick het bedde wat verschudden wilde, ende nam doen noch eenige schriften, die ick daer dien selven namiddach onder het bedde geleyt hadde, ende stacse by my, dat de soldaten het niet en sagen.’ | |
VIII.Verhaald hebbende, hetgeen men mede, uit zijne aanteekeningen, elders lezen kan, dat, als de gevangene zich, één of twee uren vóór zijnen dood, met zijne hulp gekleed had, deze zelf het mutsje, dat hij gewoon was onder den hoed te dragen, paste en voor de oogen trok, doch, het te klein bevindende, tegen hem zeide: ‘Neemt de slaepmuts en steectse in u sack, ende geeftse my, als ick se eysche,’ laat hij daar, in eene aanteekening op de gedrukte warachtige Historie, op bl. 67, onmiddellijk op volgen, hetgeen men weder nergens elders ontmoet, ‘ende seyde: Legt den Bybel op de taeffel, ick sal wat lesen; ende die opslaende, quam my den Profeet micahy onbedacht in de hant. Myn Heere, siende het 7 cappittel, slaende syn handt daerop, begonde te lesen. Och het gaet met my, als eenen die in den wynberge naeleest, daer men geene druyven en vindt te eeten, ende woude doch gerne de beste vruchten hebben. De vrome lieden syn wech in desen lande, ende de rechtveerdigen en syn niet meer onder de lieden: sy poogen slechts bloet te vergieten. Een yegelyck jaecht den anderen, opdat hy hem verderve, en meynen sy doen wel daer aen, wanneer sy quaet doen. Wat den Vorst wil, dat spreekt den Rechter, dat hy hem weder eenen dienst doen sal: de geweldigen raden nae haren moetwille schade te doen, en draeyent, hoe sy | |
[pagina 48]
| |
willen. In 't leesen synde comen de Predicanten in de camer, ende vraechden,’ enz. | |
IX.Dat maurits de onthalzing des Advocaats aanschouwde, werd, volgens brandtGa naar voetnoot(*), sterk verzekerd, en van sommigen geloofd, van anderen tegengesproken. Hij meldt, wat vóór en tegen te zeggen viel, en wat deswege was aan te merken. Francken beslist het, als hij wederom, in eene aanteekening op de gedrukte warachtige Historie, op bl. 79, dus schrijft: ‘Myn Heer op het schavot synde, hebbe ick verscheydemalen omgesien, omdat soo veel soldaten en volck op het Binnenhoff was, en sach Prins mauweris voor de glasen staen, in syn gaelderye. Naderhant is my verscheydemalen gesecht, dat Prins mauweris soude geseyt hebben, als myn Heer naet sant ginck, om te knielen voort sweert: Siet den ouden hontsvot beven.’
Ziet daar, wat ik, in ons Handschrift, bijzonder meldenswaardig vond, zonder gewag van kleinigheden te maken, zoo als, bij voorbeeld, dat barnevelt, hoorende, dat de groot en hoogerbeets ook gevangen genomen waren, zeide: Hebben die de lever ook al gegeten?; dat het geld, hetwelk hij zijnen Dienaar, den laatsten morgen, onder het aankleeden, overgaf en schonk, omtrent honderd en zeventig guldens bedroeg; dat voogt, toen de veroordeelde, na zijne sententie te hebben hooren lezen, eenige woorden had gesproken, bij zijn zeggen, uwe sententie is gelezen, voort, voort, voegde, volbrengt se, enz. - Ik heb nu hieromtrent niets meer te berigten; doch wil, te dezer gelegenheid, een' groven misslag, door brandt, in de Hist. der Rechtspl. bl. 178, en door wagenaar, Vaderl. Hist. D. X, bl. 367, van hem overgenomen, opmerken. Beiden, namelijk, verhalen, dat barnevelt, voor het zwaard knielende, tot den Scherpregter zeide: maak het kort, maak het kort; daar nogtans deze woorden, zoo in de Historie van het leven en sterven enz., als in de warachtige Historie, waaruit zij hun verhaal ontleenden, ten duidelijkste voorkomen, als tot zijnen Dienaar gesproken, letterlijk zoo, als francken ze heeft in zijn Handschrift: ‘Als myn Heer op 't sant knielde, (staat in hetzelve) nam ick myn leste afscheit van myn Heer. Syn Ed. seyde: maect kort, macct kort. De geweldige ende scherprechter feyden tegen my: gaet aen d'een syde,’ enz. - Wat wijders, bij brandt, als boven, uit het Leven van walaeus, verhaald wordt, dat barnevelt, door zijn' Dienaar naar het zand geleid wordende aan hem gevraagd zou hebben: Jan, komt er niemand? alsof hij toen nog eenige hoop gehad had van den dood te ontgaan is niet anders dan een lomp verdichtsel. Uit het gansch verhaal van des ouden mans gedrag, sedert hem de dood was aangezegd, blijkt ten klaarste, dat hij dien stellig zeker heeft verwacht, en de gezegde vraag, waarvan bij niemand elders gewaagd wordt, niet heeft kunnen doen. |
|