Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Over het aangename en nuttige van de kennis onzer aarde en derzelver bewoners.
| |
[pagina 2]
| |
en zuidpolen omkorst; dan weêr verrukken ons de paradijsdreven van warmer gewesten. Hier, vernemen wij, wentelen zich golven van zand, als baren der zee, door gloeijende vlakten; daar treft ons de onafzienbare breedte van statige vloeden en stroomen. Hier verheffen de bergen hunne kruinen tot boven de wolken; ginds vormen zich eilanden, pas even gelijk met het opperste des waters. Nu eens dalen wij in de diepte der aarde, bespieden de verborgene schatkameren van het verleidend goud, of toeven bij het keurigst marmer, of in de, aan alle zijden, van kristallen schitterende zoutgroeven. Gij schept vermaak in de kennis van kruiden en planten. Eene ontelbare menigte biedt zich u aan, in kleur, in vorm, in kracht duizendvoudig van elkander onderscheiden; de trotsche eik en het nederig mosplantje, de ceders van den Libanon, en de vergroeide struik der klippige gronden van Afrika's woestenijen. Of gij verkiest liever iets te weten van het levend schepselenheer. Rijk is ook hier de voorraad, onuitputtelijk de verscheidenheid; van den elefant, dat ontzaggelijk gevaarte, tot het diertje, dat zich in den waterdroppel beweegt; van den forschen leeuw tot het zwakke hert; van de giftige slange tot het aanvallige eekhorentje. Talloos het heer, dat in bosch en velden dartelt; anders zijn zij gedekt, gesierd; anders is hun voedsel, hunne leefwijs; van den condor, wien het lam ter prooije strekt, tot het kolibrietje, dat honig uit de bloemen zuigt; fraai door schitterende verwen, of afzigtelijk door kleur en gestalte; liefelijk van gezang, of onaangenaam van geschreeuw; opmerkelijk door hunnen moed, of kenbaar door hunne vreesachtigheid. Talloos niet minder het heer, dat zich in de diepte der zee wentelt. Scharen van millioenen vervullen den ongemeten plas; en wij staan verbaasd bij de reusachtigheid van den walvisch, of bij den glans van het insekt, dat de golven verlicht; bij den visch, die zich in de lucht verheft, of bij het schelpdier, dat zich tragelijk van zijne plaats beweegt. Maar mogelijk wenscht ge uw eigen geslacht te ken- | |
[pagina 3]
| |
nen, - wilt ge den mensch zien, zoo als hij, over de aarde verspreid, in afgelegene oorden, onder geheel andere luchtstreken, bestaat en leeft. Dan wijst men u, hier den gitzwarten, ginds den roodbruinen, elders den koperkleurigen; hier woest, ongedekt, van wortels en kruiden levende; daar gekleed, beschaafd, vindingrijk, vernuftig; - in dunne horden over onmetelijke vakken gronds geworpen, of digt opeengepakt in arduinsteenen gebouwen; - vrij, zonder teugel, geen heer dan zichzelven kennende, of verachtelijk den nek onder het juk krommende; sidderende voor het oog van den tiran, of door wijze wetten en geliefde vorsten geleid. Bij de standvastigste eenvormigheid, waardoor gij overal den mensch herkent, treft u het zoo wijd verschil in vermogens, in krachten, in smaak en gewoonten; het vernuft der menschen zich bij derzelver grilligheid voegende, en het onderscheid verdubbelende, dat reeds grond en behoefte geeft. De verwonderlijkste kleederdragten, de zonderlingste gebruiken, de tegenstrijdigste bezigheden vertoonen zich aan uw oog. Verscheiden is de taal, verscheiden de regeringsvorm, verscheiden doel en streven, verscheiden godsdienst en zeden. Naauwelijks herkennen wij onszelve in de ellendige, half naakte, van koude sidderende bewoners van het Vuurland. Maar opgetogen zijn we van verwondering bij de meesterstukken van menschelijk vermogen en kunst, bij de trotsche gevaarten van Egypte, of de bouwvallen van Grieken en Romeinen. Opmerkend zien wij den gang der beschaving, den bloei der volken, of derzelver helling ten verderve. Alles levert de onderhoudendste stof op van beschouwing, en het meeste vermaak voor den weetgragen geest. Waant niet, M. H! dat verzadiging hier eenmaal het genoegen zal doen kwijnen. Onuitputtelijk is de voorraad. Ontelbaar veel is nog verborgen. Onbekend nog, wat Afrika, wat Australië, in derzelver middelgewesten, besluiten. Maar de vlijtigheid der menschen ontdekt gestadig nieuwe schatten. Meerder en beter wordt ons voortdurend aan de hand gedaan. Nieuwe bronnen van genoegen openen zich. Naauwkeu- | |
[pagina 4]
| |
righeid vervangt de plaats van oppervlakkigheid, volheid die van gebrek, en wij zijn geene vreemdelingen meer in eenigen hoek der aarde. Erkent ge het niet, M.H.! er is geene kennis, die meer behaagt; geen onderzoek, dat meer bevalt, dat, op veelvoudiger wijze, tot de verlustiging van onzen geest werkt? Maar, het is niet slechts vermaak, dat wij te zoeken hebben, de bevrediging bloot van onze nieuwsgierigheid, - edeler drijfveer moet ons bezielen; nuttigheid het hoofddoel zijn van hetgeen wij willen; en het is van deze zijde voornamelijk, dat zich de kennis onzer aarde en van derzelver bewoners aanbeveelt. Van belang is het, dat wij onzen geest met hetgeen, dat wezenlijk en waar is, voeden. Genoeg geven wij der verbeeldinge toe, en droomen we ons in eene verdichte wereld. Hier zien wij, wat is, wat waarlijk bestaat, en wat wij inderdaad van Gods aardrijk en van Zijn menschengeslacht te denken hebben. Wij vermaken ons niet met fabelen en vertelsels, met hersenschimmen, met hetgeen alleen in het brein van dezen of genen bestond; neen! wij verplaatsen ons, met onze gedachten, in oorden, die waarlijk bestaan, bij menschen, die er waarlijk zijn; wij mogen vergelijkingen maken, gevolgtrekkingen afleiden; want wij bouwen op een' grond, die wezenlijk is. Ook hier mag onvolmaaktheid plaats hebben, ook hier slechts begin van kennen en weten; wij volgen ten minste eenen vasteren leiddraad; wij raadplegen hetgeen gezien, gehoord is, en wij hangen niet af van de zoo vaak tegenstrijdige begrippen van bovennatuurkundige wijzen en geleerden. Nuttig kan gezegd worden dat, wat ons beter over menschen en zaken kan doen oordeelen. De ondervinding is de beste leermeesteres. Maar de ondervinding ontbreekt ons in zoo veel. Binnen een' engen kring beperkt, hebben wij niet veel gelegenheid om gade te slaan. Wat anderen voor ons zien en opmerken, treedt in de plaats van eigene ervaring. Wij zien met hen; wij leeren kennen, | |
[pagina 5]
| |
wat wij niet dachten. Wij beschouwen den mensch in allerlei standen, in allerlei maatschappijen, in allerlei luchtstreken. Wij beoordeelen hem niet meer naar de weinigen, die wij om ons hebben. Wij gelooven ons niet meer het éénige wijze, vernuftige volk. Wij zien ook elders, dat goed, ook dat beter is, dat navolging verdient; en wij houden op, onszelve met onszelve te meten. Betere, juistere begrippen vervangen de ruwe, onware, ongerijmde denkbeelden, welke wij dikwerf hebben van de gedaante der aarde, van derzelver zamenstel, van verafgelegene landen, derzelver voortbrengsels en gedierten. Eene naauwkeurige kennis vertoont ons dezen ganschen bol geschikt tot eene woonstede voor den mensch; en wij verwerpen het gevoelen der ouden, die het zuiden, door hitte, en het noorden, door koude, onbevolkt geloofden. Wij weten, dat de brandende aardgordel zoo wel menschen draagt en voedt, als de randen der ijsvelden. Maar, wij hebben tot grootere nuttigheid te komen. Wij eerbiedigen de wijsheid en de magt van Hem, die alles uit het niet te voorschijn riep; maar niets predikt die magt en die wijsheid nadrukkelijker, dan de beschouwing van deze aarde en derzelver bewoners. Verbazing grijpt ons aan bij den gang der dwaalster, die wij bewonen. Een gevaarte van meer dan zevenduizend uren omtreks, met eene ongeloofelijke snelheid, door de ongemeten ruimte heengevoerd, en, in hetzelfde oogenblik, met geene mindere snelheid, zich om deszelfs eigene as wentelende! Wie beseft de wijsheid en de magt van Hem, die dezen loop regelt en bestuurt? Wie gevoelt zich niet met eene huiverende eerbiedigheid vervuld? Wie spreekt de grootheid uit van grenzenloos vermogen? Het is zoo, wij behoeven niet verre te gaan, om de wijsheid, de magt, de liefde van Hem op te merken, door wien alle dingen zijn. Onze eenvormige velden, onze eentoonige, maar rijkbewassene gronden leveren ons stof genoeg van opmerking en bewondering. Maar, hoe veel meer staan we getroffen en verbaasd, als wij ons in den geest verplaatsen bij die onderaardsche vuren, bij die | |
[pagina 6]
| |
ontzettende stookplaatsen der natuur, bij dat eeuwig koken en gloeijen diep in de ingewanden der aarde, bij dat schuimend, vlammend storten over den rand eens ziedenden afgronds, bij dat rotsenwerpen in de lucht, bij dat geloei en gebrul van den schuddenden grond! Sidderend staren wij op den vuurgloed, en onwillekeurig vloeit het woord: ‘Almagt!’ van onze lippen. - Of wilt gij liever een minder vrees aanjagend schouwspel, maar niet minder statig, niet minder grootheid en magt predikende? Zie dezen breeden waterval; stil en effen gaat de stroom, sneller en sneller wordt zijne vaart, prachtig schiet hij naar beneden, donderend stort en woelt en spat hij in de diepte. Veelkleurig schitteren zijne droppels. In sprakelooze vervoering staan wij daar, en onze éénige gedachte is: ‘Heerlijkheid en Magt!’ Dan, waar zoude ik eindigen, wilde ik u alle de wonderen der aarde optellen - u voeren op de toppen der bergen, of u dáár brengen, waar rots op rots zich stapelt, en gezwollene baren zich aan derzelver voeten breken; of in die verwonderlijke grotten en spelonken, waar de natuur in duizende gedaanten, op het vreemdst, zich vertoont en werkt; of bij zoo veel, dat ons, meer dan gewoon, wijsheid en vermogen predikt? - waar eindigen, wilde ik u wijzen op dat onnoembaar aantal gewassen, dat dezen aardbol tooit en siert - op dat ontelbaar heer van levende schepselen, dat bijna elk oord vervult en vervrolijkt - op de oneindige goedheid, in dit alles zoo zigtbaar; spijs in allerlei gedaante aan mensch en vee gereikt, heelende kruiden met eene milde hand gestrooid, tapijten van duizend en duizenderlei bloemen, balsemende geuren van zoo vele bloesems en vruchten, tallooze kudden, ons tot voedsel, tot kleeding, tot vermaak gegeven, overvloed van alles, wat tot bestaan en tot genoegen van vee en mensch behoort? - waar eindigen, wilde ik u de gepastheid van alles aantoonen voor elken stand en elken grond? Of ziet ge dat mos niet, diep onder de sneeuw voor het zoo nuttig rendier van Lapland bereid? Bewondert ge niet de geschiktheid van dat voer- | |
[pagina 7]
| |
tuig der woestijnen, den dorstduldenden kameel? Kan de Samojeed zonder zijne honden, de Esquimaux zonder zijn traan leven? Wie roemt den grond zijner geboorte niet? Allen lieven, loven denzelven. Elk acht zich het gelukkigst volk der aarde; en wij aanbidden de wijsheid en de goedheid van Hem, die het alles zoo verordende, en gezegend is ons de kennis der aarde en van derzelver bewoners. Welkom en gezegend is zij ons, daar zij ons het onwaardeerbaar voorregt hoog doet schatten van in eene beschaafde maatschappij geboren te zijn, aan een geregeld en verlicht bestuur onderworpen te wezen. Beklagelijke toestand dier stammen, waar sterkte wet is! Onbekend met de edele genoegens van wetenschap en kennis, zijn ellendige holen of armzalige hutten hunne droevige verblijven, roert hen slechts het tegenwoordige; zorgeloos voor het toekomende, is hetzelve steeds zwanger voor hen van honger en gebrek; door woestheid en driften geleid, is onrust en vreeze aanhoudend hun lot. Wie wenscht zich den staat eens Boschjesmans, eens Kaffers, of van den oorlogzuchtigen Indiaan in de wouden en vlakten van Amerika? - wie zich den ijzeren schepter en de willekeur van den Oosterschen gebieder? Wie roemt niet landbouw en beschaving, bij het ellendig zwerven der Bedouïnen, der Kalmukken en Tartaren? Wie schat zich niet gelukkig, bij de leefwijs dier volken, welke hun gering voedsel aan de schaarsche bronnen der woestijnen, of langs den klippigen oever der barste gewesten, zoeken moeten? Wie gevoelt niet de waarde van zijn gezegend vaderland, van maatschappelijke orde, van overvloed en genieting, van wetenschap en kunsten? Zwijge de ontevredene! Hij werpe het oog om zich henen, en hij roeme het plekje, dat hem draagt, den vorst, die hem bestuurt, de veiligheid en rust, die hij geniet! Aangelegener nut nog geeft ons de kennis van andere volken. Nimmer zien, gevoelen we meer de grootheid van ons geluk in het bezit eener openbaring, van eenen waren en redelijken godsdienst, dan wanneer wij de jam- | |
[pagina 8]
| |
merlijke en ongeloofelijke verblinding vernemen, in welke het grootst gedeelte des menschdoms zichgimg bevindt. Medelijdend zien wij dat edel, verstandig wezen, dat wij met ons mensch noemen, zich voor hout en steen buigen, zich tot het verachtelijkste en verwerpelijkste wenden, zich door kwellingen en ijdele boetedoeningen afmatten, zich met inbeelding en misleiding troosten, zich de gruwzaamste gewoonten of snoodste misdrijven geoorloofd achten, omdat het ziine goden willen. Ontzetten ons niet de menschenoffers der Zuidzee-eilanders, moord, en verraad tevens, door godsdienst geheiligd? Treurt ons hart niet bij de ongelukkige weduw, die zich op den brandstapel werpt, omdat een onzinnig geloof haar dit als pligt en zaligheid predikt? Beklagen we den verblinden niet, die zich laat verpletteren door den wagen zijns afgods? Gevoelen we niet, hoe gelukkig we zijn; en rijst bij deze kennis niet onze belangstelling in den besten godsdienst, en, bij deze, onze belangstelling in de teregtbrenging dier verdwaalden? Het heil van niemand onzer medemenschen, wie en waar ook, kan, behoort ons onverschillig te wezen. Maar wij kennen, wij gelooven hunnen diep ongelukkigen toestand niet, wanneer wij geene wetenschap hebben van verdere gewesten en derzelver bewoners. Nuttige - neen! laat mij zeggen, onontbeerlijke kennis voor elken mensch! Zullen we de gewijde oorkonden regt verstaan, zonder ten minste eenig begrip van andere landen, zeden en gewoonten te hebben? Zult ge de nieuwstijdingen, met genoegen, met eenig nut voor uzelve, lezen, wanneer gij gansch ontbloot zijt van de kennis van vreemde volken en gewesten? Zal men eenig voordeel trekken van anderer uitvindingen, ontdekkingen, bij de onkunde van derzelver bestaan en doen? Wat ware de handel, de geleerdheid, de beschaving, bij het niet weten van hetgeen elders gevonden wordt of omgaat? Zonder wederkeerige, regte en goede kennis van elkander, is het menschdom niets dan eene verzameling van afzonderlijke horden, die elkander haten en vreezen, om- | |
[pagina 9]
| |
dat zij elkander niet kennen, noch weten, dat elk den anderen nuttig zijn kan. Doch ik bespeur, M. H! dat ik mij in een te wijd veld zou begeven. Mijn doel was slechts, om de kennis onzer aarde en van derzelver bewoners, ook dan, wanneer dezelve, bij gemis van meer tijd of gelegenheid, niet dan oppervlakkig kan zijn, als voor een ieder dienstig, aan te prijzen. Laat ons nimmer gelooven, dat dezelve voor iemand onnoodig zijn zoude. Moedigen wij veeleer het onderwijs in dezelve, op de scholen, nadrukkelijk aan; en voor onszelve zij deze aangename bezigheid steeds uitspanning en leering! |
|