Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Boekbeschouwing.Bijdrage ter instandhouding en bevordering van godsdienstige Plegtigheden bij de Gemeenten der Doopsgezinden, door Assuerus Doijer, A.L.M., Phil. Doct. en Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Zwolle. Met eenen Brief van Jan van Geuns, A.L.M., Phil. Doct. en Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Te Zwolle, bij H.A. Doijer. 1825. In gr. 8vo. 67 Bl. f :-60.De titel van dit boeksken schijnt door den Eerw. doijer ruim zoo veel gekozen, om het bijzondere doel van deszelfs uitgave, als wel den inhoud aan te duiden. Eerder toch laat zich hier, in den eersten opslag althans, eene korte Verhandeling vermoeden, dan wel eene Bevestigingsrede, een Huwelijksformulier, of Toespraak, bij eene Kerkelijke Inzegening van Getrouwden voor de Overheid, en zeker Besluit van den Kerkeraad der Doopsgezinde Gemeente van Zwolle; alles voorafgegaan van den Brief van den Eerw. van geuns, en van een beredeneerd Voorberigt des Schrijvers. Ook vinden wij, behalve misschien op den titel, in dit geschrift geene aanleiding tot de gedachte, als had het Doopsgezind Kerkgenootschap, bij uitsluiting, of meer dan andere Protestantsche Gemeenten in ons Vaderland, eenige opwekking noodig tot godsdienstige Plegtigheden. Intusschen, terwijl het niet te ontkennen valt, dat de Bevestiging van nieuwberoepen Leeraren meest bij de Doopsgezinden in onbruik is, het is voor elken lezer van deze Bijdrage kennelijk, dat de Eerw. Schrijver dezen zijnen arbeid wel ten nutte van jonge Leeraren uit zijn Kerkgenootschap, maar geenszins tot een voorbeeld voor Protestanten in het algemeen bestemd heeft. Zoo weinig schijnt doijer die ongelukkige dubbelzinnigheid van den titel bevroed te hebben, dat hij | |
[pagina 574]
| |
zelfs geenen wenk geeft, hoezeer de plaatselijke afstand der Doopsgezinde Gemeenten, en het daarzijn van slechts éénen Leeraar bij de meeste derzelven, ongunstig zij voor de Plegtigheid der Inzegening, en dit tot verontschuldiging voor het verzuim derzelve onder de zijnen mag worden aangevoerd. Wij vleijen ons echter, dat het voorbeeld, zoo van andere waardige Predikanten, als van den Heer doijer, inzonderheid de uitgave van deszelfs Redevoering, doel treffen zal. Leeraren en Gemeenten der Doopsgezinden zullen toch, vertrouwen wij, door een tweetal, wegens hunnen stand, kunde en jaren, eerwaardige Mannen niet te vergeefs opgewekt worden tot eene Plegtigheid, voor welke het 71ste der Christelijke Kerkgezangen, te Amsterdam en elders bij hun Genootschap in gebruik, reeds sedert jaren bestemd werd. Om te beter een geheel te leveren, zijn de Gebeden en het bijwerk, dat eene en andere Inzegening vordert, door zijn Eerw. hier medegedeeld. Gelijk wij den werkzamen en geoefenden Man uit vroegere schriften leerden kennen, zoo vonden wij hem hier wederom, die zich door duidelijkheid van stijl en voordragt, gezonde Christelijke denkwijs en gemoedelijken ernst gunstig onderscheidt. Naauwelijks behoeft des opgemerkt te worden, dat ‘het getrouw, dat is waarachtig en gewigtig woord’ van den Apostel, (Tit. III:8 en 9) zijn tekst, naar eisch wordt toegelicht, uiteengezet, aangebonden en overgebragt, en daarna de wederzijdsche pligten van Leeraar en Gemeente met klaarheid worden voorgesteld en ingescherpt; maar nog minder, met welken hartelijken ijver en welgepast gevoel de Vader zijnen Zoon (bij deszelfs eersten stand op Texel aan den Hoorn) toegeheiligd heeft aan den gewijden dienst, en ingezegend ten overstaan van de Gemeente des Heeren. Alleen vergunne ons de waardige Man, in bedenking te geven, of zijne redenering, ter verdediging van het opleggen der handen bij de bevestiging van een' Leeraar, in onze dagen wel doorga. Die handeling toch was, gelijk hij zelf zegt, in de eerste Christeneeuw het teeken van de mededeeling des Heiligen Geestes. Daar nu dit | |
[pagina 575]
| |
laatste in den tegenwoordigen staat der Christelijke Kerk wegvalt, zoo kunnen wij niet anders zien, of het eerste is een uitwendig bedrijf geworden, waaraan de zin ontbreekt. En waarom het dan behouden? Gelijken dank betuigen wij den Schrijver gaarne voor het kleinere stukje in deze Bijdrage, Huwelijksformulier door hem betiteld, ofschoon hij zelf den anderen, onzes oordeels ruim zoo gepasten, naam van Toespraak ter Inzegening van Jonggetrouwden ter keuze heeft aangewezen. Want, bij de tegenwoordige betrekking van Kerk en Staat in ons Vaderland, komt het ons voor, dat het sluiten van een huwelijk door een' Protestantschen Leeraar aanmatiging mag worden genoemd, en dat er voor hem niets anders overblijft, dan eene burgerlijk geslotene echtvereeniging in te zegenen; dat is, aan de jonggetrouwden de pligten voor te stellen, welke zij, naar aanwijzing van het Evangelie, in hunnen nieuwen stand jegens elkander behooren te vervullen, en den zegen van God over hunne verbindtenis af te smeeken. Wij meenen inzonderheid op dit plegtig, nog te zeer verwaarloosd dienstwerk de aandacht der Protestanten, en van hunne voorgangers in het woord en de leer, te moeten vestigen. Want, voorzeker, het is in onzen tijd, en bij eene veldwinnende ligtzinnigheid, maatschappelijke behoefte, dat welberaden Godgeleerden en deugdlievende Christenen, ter bevordering van huwelijksgeluk en gekuischte zeden, zich vereenigen, om den heiligen band der Trouwe te helpen versterken door godsdienstige beginselen en plegtig bedrijf. Zoo nadert ons verslag het Besluit van den Kerkeraad der Doopsgezinde Gemeente te Zwolle, en doijer's breedsprakige aanprijzing van hetzelve in zijn Voorberig. Het omschrijft ‘de wijze van Aanneming derzulken, die, in een ander Christelijk Kerkgenootschap geboren, hun verlangen te kennen geven, om tot deze Christelijke Gemeente over te gaan, onder voorwaarde echter, dat zij, in hunne kinds(ch)heid meenende gedoopt te zijn, en in dien Doop berustende, niet verpligt mogen worden, ten einde aan anderen geene ergernis of aanstoot | |
[pagina 576]
| |
te geven, om zich andermaal te laten doopen.’Ga naar voetnoot(*) Ziet hier het opschrift, dat genoegzaam den huishoudelijken inhoud aanduidt van het Besluit, om dat te beschouwen, als inzonderheid, ja bij uitsluiting, bestemd voor het Doopsgezind Genootschap, en ter aanprijzing van het voorbeeld der Zwollenaren. Hieromtrent evenwel houdt de Eerw. van geuns, in zijnen Vriendenbrief, aan welks gemeenmaking, van zekeren kant beschouwd, wij ons zegel niet kunnen hechten, een diep stilzwijgen; maar doijer treedt in het Voorberigt op als de verdediger der handelwijze bij deszelfs Gemeente aangenomen, ja vóór meer dan 80 jaren alreede gevolgd. Wij maken dit op uit eene plaats bij wagenaar, die, in zijn Onderzoek over de Oudheid en Schriftmatigheid van den Kinderdoop, (op bl. 99) den wensch geuit heeft, dat de bedoelde ‘gematigdeid onder de Doopsgezinden toeneme.’ Waarvoor toenmaals eene bijkomende reden schijnt geweest te zijn, nu niet in gelijke kracht aanwezig, van wege de meer broederlijke gezindheid tusschen de Protestantsche Kerkgenootschappen, wier naauwere ineensmelting zelfs voor den Kerkvrede gevaarlijk, althans bedenkelijk, gerekend wordtGa naar voetnoot(†). Hoe dit zijn moge, noch het gezag van wagenaar, noch het bekende voorbeeld der Zwollenaren heeft, met name in de grootere en aanzienlijke Gemeenten der Doopsgezinden in Holland, niets, elders zeer weinig, uitgewerkt. Men verdroeg de afpadigen, wier misslag men gevoelde, met zachtmoedigheid en stilzwijgend; men bleef de godsdienstige vrijheid ook, zonder | |
[pagina 577]
| |
zich aan de dwaling te ergeren, met eene liefderijke gematigdheid vereeren, en zal, zoo wij vertrouwen, daarin voortgaan, hoezeer men de openbaarmaking van het Besluit des Kerkeraads van Zwolle in doijer moge afkeuren, en verstandigen zich daarover bedroeven. Immers de uitgave van dat Besluit maakt voor de Gemeente van Zwolle het weder intrekken van hetzelve, en terugkeeren, als men ooit van dwaling overreed wierd, bezwaarlijker; en bovendien weten wij thans niet te rijmen, hoe zich iemand bij haren Kerkeraad of Leeraar voortaan ongezocht zal mogen aanmelden, nadat men dezen eene gedrukte uitnoodiging tot den overgang kan voorleggen. Trouwens, dat het alleen om aanwinst van Ledematen bij die van Zwolle te doen zij, - dat men dit doel bij anderen openlijk durft aanprijzen, en daarom alleen zekere onverschilligheid voor de toediening van den Bejaarden Doop en toegevendheid voor dien der Kinderen aan den dag legt, valt, helaas! niet te bewimpelen, en getuigt van eene onbedachtzaamheid, waartegen wij gewenscht hadden, dat doijer door eigen nadenken beveiligd ware geworden. Die mindere belangstelling toch in de toediening van den Doop naar christus' Instelling en der Apostelen voorbeeld moge dezen en genen bij de Gemeente doen aankomen, zij zelve noopt wederkeerig Broeders of Zusters, gehuwd aan Echtgenooten van andere Gezindte, om te eerder toe te staan, dat hunne kinderen elders, bij Roomsch of Onroomsch, gedoopt worden; ten zij misschien de toegevendheid voor dat diep ingeworteld Kerkgebruik eerlang, ter instandhouding almede der Gemeente, nog verdere afwijking voortbrenge van het stelsel der Bejaarde Doopsgezinden, zoodat men zich veroorlove te doen, wat de Remonstranten bij hunnen uitgang uit de Hervormden en tot hiertoe hebben aangehouden, en de Protestanten in het algemeen bij en sedert den tijd hunner afscheiding van de Roomschgezinden gewoon zijn te doen. Zoo veel over ons verschil met doijer wegens het door zijn Eerw. vermeende belang der Doopsgezinde Kerk. | |
[pagina 578]
| |
Vooral echter bepleit hij het Besluit des Zwolschen Kerkeraads, door de verdraagzaamheid van den Leeraar der Heidenen in te roepen, en den Apostel, nagenoeg met de woorden in deszelfs Brieven voorkomende, te doen getuigen, ‘hoe liefdeloos het zij, den Broeder, die op het stuk van den Kinderdoop zwak is, aanstoot te geven;’ waaruit hij dan schijnt te willen opgemaakt hebben, dat men dezen, die in dien Doop berust, ook als Lid der Doopsgezinde Huishouding niet mag of behoort af te wijzen, maar aan te nemen en evenzeer te erkennen hebbe als elk ander, die den Doop der Bejaarden verlangt. Hierbij nu meenen wij, om het gewigt der zake, een oogenblik te moeten toeven, vooral daarom, dewijl de redekaveling van doijer, daar hij paulus sprekende invoert, en den noodzakelijken Doop met de vervallen en dus overtollig geworden Besnijdenis gelijkstellende, onzes inziens, meer vernuftig en verbijsterend, dan wel beslissend is, ja de eigenlijke hoofdzaak, tot hoeverre de verdraagzaamheid bij een Kerkgenootschap of bijzondere Gemeente gaan moet, niet aanroert, veel min ontwikkelt. - Veel snijden wij af, ter bekorting. Immers dat geene Plegtigheid, geen belijden van des Heeren Naam, maar vroomheid van hart en wandel, het wezen van den Godsdienst is, staat niet in geschil, behoefde althans aan zijne Ambtsbroeders en Geloofsgenooten niet op zulk eene wijze herinnerd te worden, dat men twijfelt, of men het gebruiken of misbruiken der Schrifture te noemen hebbe. In eene Bijdrage, voornamelijk ter bevordering van godsdienstige Plegtigheden bij Doopsgezinde Gemeenten ingerigt, heeft het ons, wij belijden zulks, bevreemd, het meest plegtig, en, naar hun gevoelen, door den Heiland geboden, en bij zijne Apostelen alleen gevolgd Kerkgebruik, schijnbaar op den naam van paulus, overgesteld te vinden tegen eenen Doop, die wel voor zich eene zeer hooge oudheid, maar voor het overige geen gezag heeft, en te dezen altijd voor de Besnijdenis, aan Abraham van God bevolen, zou moeten onderdoen. Maar ongevoelig leidt ons dit tot eene wedervrage, hoe de Apos- | |
[pagina 579]
| |
tel zou beslist hebben, wanneer een Jood betuigde christus voor den Zaligmaker te erkennen, en bij zijne Besnijdenis te berusten, zonder den Doop te begeeren; wat hij aan dezen zou hebben geantwoord, en of hij niet stellig geweigerd zou hebben, eenen zoodanigen in te lijven in de Gemeente des Heeren? Hoe het zij, in zaken van den Godsdienst, waarin opregtheid en waarheidsmin inzonderheid moeten gelden, en een iegelijk heeft toe te zien, dat hij naar het licht van zijn geweten handele, moet standvastigheid, bij welgetoetste beginselen, aan den eisch der liefde jegens den naasten hare grenzen stellen. Alzoo ontzag zich een paulus niet, het kruis van jezus te prediken, door hemzelven eene ergernis den Joden en eene dwaasheid den Grieken genoemd; en werd hij alleen den zwakken als een zwakke, (niet uit laffe toegevendheid, maar) opdat hij ‘eenigen behouden’ en tot de kennis der waarheid leiden mogt, door namelijk het vooroordeel, dat aan spijs of drank, of aan een onvoorzigtig, onbescheiden woord, zich ergeren konde, met wijs, beleid te ontwapenen of af te wenden. Alzoo, en voor het minst van den tijd der Waldenzen af, bleef ook het klein getal van Bejaarde Doopsgezinden, ondanks de ergernis en verkettering bij de Roomschen, ondanks hunne latere miskenning en vervolging als Wederdoopers, zelfs in ons Vaderland, den haat en het vooroordeel tarten; en juist hierom verdienden zij, door eene strikte getrouwheid aan hunne vrome beginselen, die echte bron van onbesproken zeden, der verstandigen hoogachting en Vorstelijke bescherming. De tijd inmiddels, die tusschen Roomsch en Onroomsch, tusschen Hervormden en Remonstranten de eenmaal bloedende wonden verzacht, ook het oud vooroordeel tegen den Doop der Bejaarden gelenigd of ontzenuwd heeft, en, bij de Staatsregeling, aan ieder Kerkgenootschap in Nederland vrije Godsdienstoefening en gelijkheid van Regten deed toekennen; de tijd, wij herhalen het, en die gezegende verordening, daargesteld door de Wet en gehandhaafd door Neêrlands Koning, vermogt wel den Sektenhaat te dempen, maar niet | |
[pagina 580]
| |
hetgene waarheid is, en op den aard der dingen of de blijkbare uitspraak der H. Schrift berust, (of wel door eenig Kerkgenootschap als zoodanig beschouwd wordt) eenigzins te veranderen. Overtuiging van dwaling kan en mag hetzelve alleen afbrengen van zijne stellingen. Zoolang deze faalt, handelt iedere Gemeente, elk Leeraar, die aan de zwakheid van anderen, die buiten zijn, toegeeft, ‘niet naar zijn geloove,’ en misdoet tegen de orde en het kenmerk van de Gezindte, waartoe hij behoort. Voorts, in hoeverre de overgang van het eene tot het andere Kerkgenootschap der Protestanten te dezen dage buiten het geven van ergernis geschieden moge, of wel een ander, die zich daartoe, bij veranderd inzien van zaken des geloofs, verpligt rekent, zich te getroosten hebbe, dat men aanstoot neme uit zijn overgaan en gebruikmaken van die godsdienstige vrijheid, onderzoeken wij geenszins, maar laten zulks aan ieders oordeel ter beslissing over, met aanbeveling zelfs, om de redenen van doijer te toetsen, aan hem, die zich bezwaard mogt vinden, om den Doop der Bejaarden, na dien in zijne kindschheid te ontvangen, voor zichzelven oorbaar te keuren. Maar dit belet ons niet, te wenschen, dat de scheidlinie tusschen de Doopsgezinden ter eene, en Roomsch of Omroomsch ter andere zijde, even scherp getrokken blijve, als zij het immer wierd. Want gelijk bij de overige Protestanten, en voorzeker niet minder, strekt zich bij hunne Gemeenten de liefderijke uitnoodiging ten Avondmaal uit over al de aanwezigen. Zij toonen daardoor het geschil met anderen hunner Geloofsgenooten ter zijde te leggen, dezen, ondanks hetzelve, te vereeren als hunne Medechristenen, en dat zij met allen, ‘die jezus' Naam belijden, en afstand doen van ongeregtigheid,’ zich broederlijk willen vereenigen, om Zijnen, des Heeren Dood te verkondigen aan de algemeene Tafel. Voor het overige, en naar den Grondregel van het Protestantismus, vermeenen zij zich te moeten houden aan die Wet des Evangelies, welke, naar hun inzien, belijdenis en Doop onafscheidbaar te zamen verbindt. Tot zoolange | |
[pagina 581]
| |
men dus niet, het zij uit de H. Boeken, of, wil men, meer bepaald uit paulus' Brieven, aantoont, dat de Apostel meer dan éénen Doop (zie Efes. IV:5), den Doop der bekeering, in jezus' Kerk gekend of erkend heeft, zoude het eene wraakbare zwakheid zijn, een haarbreed af te gaan van hunne beginselen, en wordt het daarentegen onbescheidenheid, zulks af te vergen. Neen, wie in onze dagen nog deze standvastigheid stugge gezetheid of dezen handel ketterij noemen moge, het achtbaar Genootschap der Doopsgezinden is, zoo wij meenen, naar des Apostels raad, verpligt, om in dit hoogstaangelegen stuk geenszins den toon der menigte te volgen, ‘opdat de waarheid beproefd worde.’ Menige plegtigheid der Roomsche Kerke werd bij de Hervorming uit die der Protestanten geweerd, en als een werk van menschen verdrongen; reeds wordt de bediening van den Bejaarden Doop, aan vele oorden van ons Vaderland, door eene talrijke schare van Christenen bij herhaling bezocht en met stichting bijgewoond: wie kan de uitkomst voorzien, en wie berekenen, wat eerlang alleen het voortdurend voorbeeld van gezegde bediening zal vermogen uit te werken, om het diepgeworteld vooroordeel te ondermijnen? Nog volgen Roomschen en Onroomschen in dit plegtige den ouden gang, en geldt bij dezen als bij genen het gezag der Kerk; en bedriegen wij ons niet, dan houdt eene schroomvallige Oudermin en Moederlijk zwak, vooral hier te lande, den Kinderdoop staande. Eerlang ergert zich misschien de verstandige Protestant daaraan, dat in het Huis der Aanbidding de heilige woorden van den verrezen christus uitgesproken en gerigt worden tot onmondigen. Intusschen verdient het gewis opmerking, dat, naast den Kinderdoop, al vroeg uit bijgeloovigen ijver bij de Christenkerk ingevoerd, die der Bejaarden, eeuw uit eeuw in, zoo hier als elders, onder een klein getal van jezus' belijders standhield, in weerwil ook der onderdrukkingen, en nu, in blijdere dagen, zich bovendien uitbreidt en zetelt in een ander Werelddeel onder nieuwbekeerde Heidenen. Opmerking verdient het voorts, dat | |
[pagina 582]
| |
juist dit Protestantsch Kerkgenootschap in zijnen ijver voor het Christendom voor geen ander zwicht, en ruim zoo veel als een der overigen in ons Vaderland op deszelfs onafhankelijkheid van vreemden invloed in onzen tijd prijs gesteld, en zich daarvoor de zwaarste opofferingen getroost heeft. Maar zoo nu deze voortduring en voortgang getuigenis droeg van de hand der Voorzienigheid, of een werk van God ware, dan behoort hetzelve gewis door geene flaauwmoedigheid van dezen en genen ontsierd te worden, maar is het veeleer te hopen, dat men eendragtig, onbezweken en met een Christelijk geduld den dag verbeide, wanneer de zon der waarheid, meer onbeneveld over geheel de Kerk des Heeren schijnende, ook ten aanzien van den heiligen Waterdoop die duisternis en dwaling zal wegnemen, waardoor, naar onze overtuiging, het gebod van den Goddelijken Insteller te zeer en te lange miskend wordtGa naar voetnoot(*). |
|