makkelijk en goed): De Kindschheid. Godvruchtige Geloften bij de aanneming tot Lid der Kerk. (De Recensent vroeg aan een kind, op de katechizatie: ‘Zijt gij al een Lid der Kerk?’ Het meisje antwoordde: ‘Ja! want ik ben gedoopt,’ en had gelijk. Dus beter: ‘bij de aflegging der Geloofsbelijdenis.’) Het Berouw - eene Goddelijke treurigheid, 2 Cor. VII::8-10. Het eerste Avondmaal. De zegen eener reine jeugd. De verzoeking ten kwade. De groote keus voor het leven. Genoegen in het dagwerk. De Vriendschap. Gezellige genoegens. De Nood, een vriend van den mensch. Het genot der Natuur voor den Godvruchtigen. De edele blijmoedigheid van den Christen bij de graven zijner Geliefden, De Jeugd, de bloeitijd der hoop. Ons leven vaart spoedig weg. De Zondag. De gezegende viering van het heilig Avondmaal. Blikken des geloofs in het eeuwige Vaderland.
Het verwonderde ons, hier geene herinnering van den Doop aan te treffen, en dat speet ons, dewijl deze, zoo vruchtbaar, echter te weinig als zoodanig gekend, althans aangewend wordt. Over den dood van Jezus, tot wien warnsinck zegt:
‘Schuldverzoener! door uw dood en lijden
Schenkt Gij ons den toegang tot Gods troon!’
hadden wij wel, waar over de Avondmaalsviering gehandeld wordt, eene andere manier van voorstelling gewenscht; doch geen Christen, die het verband onzer zondenvergeving met dien dood erkent, alleen naar het Evangelie, zal zich ergeren. Eene en andere uitdrukking had wel eenige bepaling vereischt, b.v. dat Jezus zelf van de voltooijing zijns werks moest afzien, en die, bij zijn sterven, aan de zwakke leerlingen toevertrouwen, bl. 53; doch zulke lezers, voor welken dit boek geschreven is, verhelpen die ligtelijk. Wij mogen niets uitschrijven. Zegen Gods vergezelle dit boek, waar het kome! en, o! dat alle Christenen zoo regtzinnig waren, dat zij zich niet behoeven te schamen, wanneer zij hier lezen (bl. 46): ‘Zelfs in de heilige schaduw van het kruis zoe-