Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNog een blik op de Sadduceen van Mr. I. da Costa; naar aanleiding van deszelfs zoogenaamde Inlichtingen omtrent het Karakter van Prins Maurits van Nassau. Door Mr. S.I.Z. Wiselius. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1825. In gr. 8vo. XII en 223 Bl. f 2-20.Nog een blik - ‘sem mogt er wel achter,’ zeide iemand, die dit boek gelezen had; en, waarlijk, geduchter kan het niet. Waar bergt zich da costa? of waar is het denkbeeld van de hardheid zijns harten? of moeten wij, aan hem en zijne lieden denkende, het woord van Jezus toepassen (Matth. VI:23): Indien het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal dan de duisternis zijn! Ja, dat moet men wel; anders is het onmogelijk te bevatten, dat de overtuiging, de verootmoediging, de beterschap achterblijve. Maar, waarom schrijft men dan toch tegen hem? De strijd, dien hij voert, heeft van den geest des tijds - men zegge, wat men wil - geen' voordeeligen uitslag te wachten. Daartoe zijn ook zijne geschriften te nietig, zoo in zaken als in behandeling. Weet dat zijn tegenschrijver niet? Bij herhaling erkent het deze; maar oordeelt, dat geen enkel verkeerd woord uit dien Jodenhoek (als Recensent het zoo eens noemen mag) zonder tegenspraak mag worden voorbijgegaan (bl. 5), omdat (zie Voorb. bl. VIII) da costa's Sadduceën, | |
[pagina 494]
| |
in verband beschouwd met zijne vroegere geschriften en die van anderen, en vooral met hetgeen uit de Jezuitsche school, zoo in het godsdienstige als in het staatkundige, in Frankrijk, Duitschland, Engeland ezv. gepredikt wordt, gewigtiger aanzien hebben. Allen zij, die deze overtuiging met den Heer wiselius gemeen hebben, (de Recensent denkt over de noodzakelijkheid van de tegenweer, voor zich, anders, en zoude, althans nu, in geene aanmerking meer nemen, alwat die half Joodschhalf Roomschgezinde Diotrephes uitvoert tegen het licht) zullen zich verheugen, en te regt, over deze bepleiting der waarheid door eenen zoo geleerden, vrijmoedigen, kordaten, en met den Bijbel, de Kerkelijke Geschiedenis en die des Vaderlands evenzeer, als met de Regtsgeleerdheid gemeenzamen advocaat, en, is de taal, die hij voert, vaak scherp, - en zij is dikwijls als een tweesnijdend zwaard - dit ligtelijk verschoonen. Daartoe gaf de domme, kwaadaardige leugen- en lasteraarGa naar voetnoot(*) zelf aanleiding, en zulke schepsels moeten op geene andere wijze ten toon gesteld worden. Men denke hier slechts aan Bar-Jezus, die ook van het geloof zocht af te keeren, en den blik van Paulus, met het bijvoegsel, Hand. XIII:6-9! De eerste Afdeeling van dit werkje is eigenlijk te beschouwen als een aanhangsel op des Schrijvers Toets der Sadduceën. Zijne redeneringen over het geloof, ten einde da costa's eisch van eene werktuigelijke overreding, door eene vrije bepaling van den wil, zonder bijkomst van redelijke bewijzen, als geheel strijdig met zijne meening, dat het geloof een gewrocht zijn moet van de onmiddellijke werking van Gods Geest, te doen kennen, - deze redeneringen, van welke wij zoo gaarne, om het belang des onderwerps, nader verslag zouden geven, verdienen zeer de opmerking en toetsing der echte Theologanten. De Dordsche Vaderen, vis à vis de Remonstran- | |
[pagina 495]
| |
ten, worden scherp gehekeld; maar wie neemt dat eenen man kwalijk, die zich, uit overtuiging, bij het Gereformeerde Kerkgenootschap houdt, niets zegt zonder bewijs, en door Dordsche Vaderen ironisch verstaat de bogermannen, d.i., zegt hij, ‘de werkers der ongeregtigheid onder hen’? Ja, de Gereformeerde Kerk mag hem danken, dewijl hij, met belangrijke bewijzen, aangetoond heeft, wie der leden van de Dordsche Synode van een' anderen geest zich getoond hebben te zijn, - van denzelfden geest, die later een' vitringa, ja zelfs, wiens gezag misschien bij de anti-liberalen meer afdoet, een petrus hofstede en anderen zoo oordeelen deed, als wel elk Protestant oordeelen zal over de in 1618 en 1619 gehoudene handelwijze. Dit Hoofdstuk, voor de beoefenaars der Kerkelijke Historie inderdaad belangrijk, eindigt nopens da costa dus: ‘Ach! dat hij in het Jodendom gebleven ware! De inwendige Kerk van Christus heeft hem uitgeworpen. Met haar kan hij geene vereeniging des geestes, met het geestelijk Opperhoofd dier Kerk geene gemeenschap hebben’!!! De tweede Afdeeling bevat uittreksels uit mosheim's Institutiones Histor. Eccles. Maar, dat kostelijke werk is immers vertaald? Ware het niet voldoende geweest, naar hetzelve te verwijzen? Dan had men hier 60 bladzijden lezens uitgewonnen. Maar, had men dan ook gelezen, wat daar staat? Wiselius beantwoordt voorts zelf de beide bedenkingen in de Inleiding; vooral is de beantwoording der tweede vraag der opmerking van hen, die voor het publiek schrijven, zeer waardig. Waartoe, zegt men ligt, dienen dan nu die uittreksels? (Er staat er ook een uit bilderdijk's Protestant tusschen. Nota bene! Nu, of hij blijft zich, of da costa hem zeer ongelijk. Men kan althans dezen met genen wederleggen.) Die uittreksels moeten elk, die zien wil, de oogen doen opengaan, van de eenzelvigheid der kerktwisten hem overtuigen, en alzoo doen oordeelen, dat de antagonisten der Christelijke verlichting voor hunne moeite niets hebben te rekenen. Hadden wij deze uit- | |
[pagina 496]
| |
treksels moeten missen, dan hadden wij ook de verstandige en gemoedelijke toevoegselen van den Schrijver gemist, bl. 110-119. De steller van dit verslag dankt voor dezelve, betuigt zijne blijdschap, dat hij hier eene taal las, uit zijn hart genomen, en, zelf bedienaar des Evangelies in de grootste afdeeling der Nederlandsche Kerk, prijst hij, wat hij hier las, zijnen ambtsbroederen ter behartiging aan, bijzonder betrekkelijk het onderwijs der jeugd. De derde Afdeeling is, natuurlijk, de uitvoerigste, en geheel ter wederlegging der, op den titel genoemde, Inlichtingen. Deze wederlegging is zoo sarcastisch, als mogelijk is, gesteld. Het verwarde geschrijf van da costa wordt tot drie punten gebragt, waarvan hem de twee eersten geschonken worden, doch behoudens een streng gevoerd betoog, dat kwade trouw en boosheid de beste zaken bederft, en in hetwelk hij, te gelijk, in de algemeene schatting het ware peil naderen moet; terwijl de behandeling van het derde punt, dat oldenbarneveld te regt is veroordeeld, door da costa voor het tweede deel zijner Inlichtingen bespaard, hier niet in bijzondere aanmerkingen konde komen, doch evenwel geoordeeld mag worden overtollig te zijn gemaakt door de beoordeeling zijner overige drogredenen. Tot Bijlagen dienen de Recensie der Inlichtingen uit dit Tijdschrift, 1825, No. II, het uittreksel uit een' Brief van den Eerw. stolker in hetzelve, 1824, No. III, en het Iets over het wedervaren van jacobus trigland bij de Staatsvergadering van Holland, ezv. door denzelfden, ald. 1825, No. II. Wij willen van deze derde Afdeeling niets meer zeggen. Da costa heeft zijnen man gevonden. Wil deze zijne pen nu nog leenen ter wederlegging van het, sedert uitgekomene, tweede stukje der Inlichtingen, (zie Letteroeff. No. X.) wij mogen het lijden, maar - het is waarlijk al wèl zoo. Wien nu nog de overtuiging ontbreekt aangaande de schendige dwaasheid der Domper-ridders, die is niet te regt te leiden, en de vrienden der waarheid hebben al genoeg tot versterking van hun | |
[pagina 497]
| |
geloof. Dat blijven wij wenschen, dat ongeleerden eenvoudige en onvaste zielen eens, overeenkomstig hunne vatbaarheid, bekend gemaakt worden met het verderfelijke en schandelijke der razernij, die da costa, en capadose, en thelwall, en vijgeboom, en zoo velen, elk naar deszelfs aard, woelen doet. |
|