Koning uit. - Wilde dus de Hoogleeraar voor de oudere opvatting eene nieuwere verkiezen, waarom dan gene uit een belagchelijk oogpunt voorgesteld, en deze niet zóó voorgedragen, dat men het belagchelijke niet even zeer op dezelve zou kunnen overbrengen? Beide opvattingen zijn aannemelijk, mits men ze aannemelijk make, zonder de eene ten koste van de andere te verlagen.
De andere aanmerking betreft den Profeet Amos, bl. 89: ‘Als hij van zich zegt, dat hij geen Profeet of Prefeten-zoon was, bedoelt hij alleen, dat hij niet gelijk was aan de loontrekkende Profeten van Beth-el, die dit als een winstgevend ambt van hunne vaders overerfden.’ Oppervlakkig laat zich dat hooren. In zijne uitgave van den Bijbel teekent de Schrijver op Amos VII:14 aan, dat, ‘volgens anderen, Amos te kennen geeft, dat hij in geene Profeten-school was opgevoed; doch,’ zegt hij, ‘deze scholen bestonden waarschijnlijk destijds niet meer in het Rijk van Israël.’ - In al dit opgemerkte omtrent Amos meent Recensent wel den vernuftigen, maar niet den diepdenkenden Bijbelverklaarder te zien. Volgens het gewone gevoelen, sprak Amos in diervoege, omdat hij geen leerling der Profeten was, noch iemand, die van jongsaf den naam van Profeet gedragen had, maar die, herder zijnde en in geringe omstandigheden, door God zelven en van God alleen de waardigheid van Profeet had gekregen. Waarom dan dit gevoelen verlaten? Omdat de Profeten-scholen waarschijnlijk toen niet meer bestonden? Dit zegt van der palm, maar bewijzen kan hij het niet. Ten tijde van Elias en Eliza bestonden die scholen nog in het Rijk van Israël, en te dien tijde was Amos reeds geboren, die kort daarna als Goddelijk en buitengewoon Profeet optrad. Ook was hij niet van Israël, maar van Juda geboortig; en alles doet denken, ofschoon er geen uitdrukkelijk gewag van gemaakt is in de H. Schrift, dat, sedert Samuël, die, naar het aannemelijkste gevoelen, de eerste oprigter der Profeten-scholen geweest is, tot aan den ondergang van het Rijk van Israël en van Juda, de Profeten-scholen