Proeve van Liederen. Door H. van Loghem. IIde Stukje. Te Deventer, bij J. de Lange. 1825. In 12mo. 48 Bl. f :-25.
Weder, gelijk in het nu eerste stukje, negentien liedjes. Het verslag, dat wij van het vorige gaven, ontslaat ons van eene andere beoordeeling, dan deze, dat dit bij het vorige goed past. Heeft ons gunstig berigt, of heeft de bewezene graagte naar zulke liederen den werkzamen en nuttigen van loghem zoo doen spoeden? Wij verblijden ons dan, vooral zoo het laatste het geval is. Och, gelukte het verbannen der laffe en zedelooze straatliedjes eindelijk!
De stukjes, in dit deeltje, zijn: Gods Voorzienigheid. De gevallene doch wederopgestane Zondaar. Vergeving. (Dat bonzen van het hart moet toch niet weêr in de mode komen.) Het gelukkig Huisgezin. Het Kind. De Morgenstond heeft goud in den mond. Orde. Het hoekje van den Haard, (Speten in de wedd. Wat is dat? Het afkappingsteeken had moeten wegblijven, want wedde kennen wij in de beteekenis van jaarwedde; wed is weddenschap, wedstrijd. Vondel heeft: ‘in de wed zingen.’ Het zal althans niet algemeen duidelijk zijn, en, zoo ergens, in zulke liedjes moet dat volstrekt wezen.) Morsigheid. Nieuwjaarwenschen. (Vooral moet in dit stukje noodwendig zijn voor al.) Uithuizigheid. Mal moertje, mal kindje. De driftige Vrouw. Het Loten. Slagt-