Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 471]
| |
meer dan hetgeen hun pligt en de zaak van christus van hen eischen, te zoeken, aan de Grooten dezer Aarde harde en toch heilzame waarheden durven zeggen. Een der schoonste trekken in de Geschiedenis der Christelijke Kerk is die van ambrosius, die, met Apostolischen moed en waardigheid, den moordenaar zijner onderdanen, Keizer theodosius, den ingang in Gods tempel verbiedt, omdat zijne handen nog druipen van onschuldig bloed. Hoe menigmalen heeft daarentegen de Geestelijkheid niet aan den voet der troonen gekropen, en gekroonde Monsters vergood, als zij slechts de Kerk in hunne weldaden gedachten! Een ander uiterste is misschien niet minder gevaarlijk voor het welzijn der Volken geweest: oproerige bemoeizucht der Geestelijkheid met 's Lands zaken, en onbeschaamde, ongeroepene deelneming aan het Staatsbestuur. Men kent den sleep van jammeren en burgeroorlogen, welke de Roomsche Hierarchij daardoor menigmalen aan Europa veroorzaakt heeft: maar ook ons Vaderland weet, sedert de Hervorming, van woelzieke Predikanten, ten tijde van leicester, oldenbarneveld en johan de witt, te spreken; menschen, die niet gods, maar hunne eere en hun aanzien bedoelden, het gemeen ophitsten, en zelfs het grootste gruwelstuk in onze Geschiedenis van den kansel af billijkten. Men weet, dat die ellendige simonides welgevallig aanschouwer en verdediger van den moord der de witten was. Neen! dit is het niet, wat het Christendom den Herder en Leeraar voorschrijft. Hij onthoude zich zorgvuldig van alles, wat niet in het stelligste en onmiddellijkste verband staat met de zedelijkheid; maar hij zij tevens doordrongen van de heilige waarheid, dat er een zeer naauwe zamenhang is tusschen echte Staatkunde en reine Zedelijkheid, en dat een Vorst of Koning, die zijne of zijner naburen landen door onregtvaardige oorlogen bederft, en zich ongestraft toegeeft in verbonden te schenden, verdragen voor spel te houden, den oorlog om beuzelingen of uit grilligheid te ondernemen, of zichzelven op het puin der regten en vrijheden van zijn Volk te verhef fen, - dat deze dwingeland, omdat hij een gekroond hoofd is, geenszins aan de ernstige berisping der Gezanten van christus mag ontsnappen. Doch deze berisping moet hem, zoo de Geestelijke toegang tot zijnen troon heeft, onder vier oogen, zoo niet, toch schriftelijk, op eene wijze | |
[pagina 472]
| |
worden gegeven, die verbeteren, niet door gevaarlijke publiciteit verbitteren of ander onheil stichten kan. Het is niet ons onbeduidend gevoelen, hetwelk wij hier op een' toon van gezag verkondigen; onze geheele redenering is gegrond op het voorbeeld van een' der beste, bekwaamsle, godvruchtigste, Christelijkste menschen, die ooit geleefd hebben, - den Schrijver van den Telemachus en van de Godsdienstige Overdenkingen. Zoo veel gevoel voor waarheid, goed en regt, zoo veel liefde tot God en menschen, zoo veel kinderlijke eenvoudigheid en goedhartigheid, met den Christelijken moed, ernst en kracht van eenen Apostel, was slechts in lateren tijd in den beminnelijken fénélon vereenigd, die, naar ons gevoel, treffend naar johannes, den Vriend des Heereu, gelijkt. Men kent hem meestal slechts als bevallig, wegslepend, honigzoet Schrijver, als warmen, diepgevoeligen, misschien (volgens sommigen) een weinig mystieken Godsvereerder; maar als een Boanerges verschijnt hij in dit kleine, kostbare geschrift, hetwelk reeds vroeger bekend was, doch waarvan de echtheid werd in twijfel getrokken, tot dat de vermaarde Boekhandelaar en Bibliograaph, raynouard, te Parijs, het oorspronkelijke op eene verkooping gevonden, en dus de echtheid boven alle bedenking geplaatst heeft. - Het tijdstip, waarin deze brief geschreven is, en 't welk men tot deszelfs regt verstand volstrekt moet kennen, wordt door den Uitgever raynouard omtrent het jaar 1694, midden in den tweeden Oorlog tegen willem III, geplaatst. De Nederlandsche Vertaler zwijgt hiervan, en dit is een wezenlijk gebrek. Fénélon begint terstond met den Koning te verklaren, dat hij ten aanzien van denzelven boven hoop en vrees geplaatst is. Een benijdenswaardig voorregt van den waren Christen! Hij zal de waarheid spreken, die de Koning weinig gewoon is te hooren, maar die hij hooren moet, zal hij niet in zijn eeuwig verderf loopen. Sedert dertig jaren hebben zijne Ministers het gezag van den Koning, ten koste van dat des Staats en der Wetten, ten top gevoerd. Doch lodewijk heeft daarbij niet gewonnen, maar wel de Ministers. Zij hebben de Fransche Natie en den Koning doen haten en verachten, en hem in den Oorlog tegen ons Vaderland (1672) zonder andere reden, dan wegens eenige tegen lodewijk geschrevene blaauwboekjes, medegesleept. Het is waar, deze Oorlog heeft, ten slotte, aan Frankrijk veroveringen (in | |
[pagina 473]
| |
de Spaansche Nederlanden) geschonken. Maar het mag die niet behouden, hoezeer bij den Vrede afgestaan: want die Traktaten zijn onderteekend met het mes op de keel, zoo als men zijne geldbeuns geeft, wanneer men die geven of sterven moet, (bl. 16. Is het mogelijk, duidelijker te zeggen, dat lodewijk als een Roover gehandeld heeft?) Maar omtrent de zoogenoemde redenen van Staat heeft fénélon ook zeer gestrenge begrippen. Het eigendom van anderen is nimmer eene behoefte voor ons. De verpligting, om voor onze veiligheid te waken, kan nimmer eene reden wezen, om zich den grond van onze naburen toe te eigenen. Nog meer: de Dienaar van God verwijt den slaaf zijner lusten, Maitressen en Ministers, dat hij in vollen vrede op de ergerlijkste wijze de verdragen geschonden heeft (door de Chambres de réunion in 1680 en vervolgens.) Fénélon verdedigt volkomen de handelwijze der Bondgenooten, ten gevolge der noodzakelijkheid, en beschouwt daarop den treurigen toestand van Frankrijk, een groot gasthuis vol wanhopenden en zonder voorraad. De Natie is verbitterd en wanhopig. De opstand ontvonkt langzamerhand en van alle kanten; zelfs Parijs is daar niet van bevrijd. De Overheden zijn genoodzaakt, de ongebondenheden der muiters te verdragen, en ondershands eenig geld te geven, ten einde hen ter neder te zetten. Terwijl het volk broodgebrek lijdt, ontbreekt het U aan geld. De roem, die uw hart versteent, is U waardiger, dan regtvaardigheid, dan uwe eigene rust en het behoud van uwe volken, die dagelijks door ziekten omkomen, welke de hongersnood veroorzaakt. Met één woord, Gij kiest dit alles boven uw eeuwig behoud, hetwelk met dit schaduwbeeld van glorie onbestaanbaar is. Gij bemint God niet, dan met eene slaafsche vrees. Gij vreest de hel: uw Godsdienst bestaat slechts in bijgeloovigheden, in de waarneming van eenige kleine, oppervlakkige diensten. Gij zijt als de Joden, van welke God zeide: terwijl zij mij met de lippen vereeren, is toch hun hart verre van mij. Daarop maakt de heldhaftige fénélon den Koning oplettend op den verachtelijken Aartsbisschop, die destijds den zetel van Parijs bekleedde, en op 's Konings beruchten Biechtvader, P. de la chaise. (Louvois, de ergste van allen, de voornaamste stokebrand aller Oorlogen, was dood.) Ten slotte beweert fénélon, dat lodewijk, gewetenshalve, den Vrede moet vragen. Zie daar den inhoud van een geschrift, welks vernieuwde | |
[pagina 474]
| |
en door de verzekering der echtheid dubbel belangrijke be kendmaking, vooral in dezen tijd, regt ter snede komt. Welk een man was die fénélon, bij wien de vermaningen, welke hij hier geeft, wel uit het diepste des boezems moesten opwellen, daar hij dezelve, in latere dagen, in den Télémaque, door het voorbeeld van adrastus en deszelfs vijanden, zoo krachtig heeft gestaafd; fénélon, die de Staatkunde niet enkel op vrome wenschen en onuitvoerlijke theoriën bouwde, maar die, onder anderen in zijne beschrijving van Tyrus, de leer des vrijen handels, door smith aangedrongen, en door canning (op het voorbeeld onzer Vaderen) in werking gebragt, zoo stellig heeft aangeprezen, dat men wel ziet, hoe zeer een fijn oordeel zich bij hem met het edelste hart vereenigde. En wat was nu het gevolg van dit geschrift? Bragt het den Schrijver in overlast, of deed het hem vervolgen? Niets minder. Lodewijk schijnt het met aandacht gelezen te hebben; niet lang daarna werd de Rijswijksche Vrede gesloten, waarin hij wezenlijk een gedeelte zijner veroveringen teruggaf, en den Schrijver van dezen sterken brief werd eerlang de opvoeding van lodewijk's Kleinzoon en het Aartsbisdom van Kamerijk toevertrouwd; (bij het schrijven van dezen brief was hij nog slechts Abt.) De Recensent herinnert zich geenen schooneren trek uit het leven van dezen Monarch, en hij bekent met genoegen, dat dezelve hem met lodewijk XIV eenigermate weder verzoend heeft. Hoe ongelukkig, dat de veelbelovende zielsvermogens van dezen Vorst in zulke door en door slechte handen vielen, en hij daardoor de geesel van zijn Volk en zijner Naburen werd! De vertaling van een werk van fénélon konde en moest in betere handen gevallen zijn; zij is niet overal verstaanbaar, daarenboven in onzuivere taal (b.v. zich verontwaardigen, voor verontwaardigd zijn), en alzoo dezen eersten klassieken Prozaschrijver der Franschen niet waardig. |
|