| |
Geestelijke Wapenkreet, door Mr. I. da Costa. De Heere is een Krijgsman. Exod. XV:3. Te Rotterdam, bij J. Pippijn. 1825. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-30.
Te gelijk met dit pamflet zond ons de Redacteur reeds twee stukken toe, hem tegen hetzelve ter hand gesteld. Zoo gemakkelijk is het niet alleen, allerlei aanmerkingen
| |
| |
tegen hetzelve te maken, maar zoo onweêrstaanbaar vindt zich het gevoel ook geperst om er tegen uit te varen. Het is (wij vragen geene verschooning voor de vergelijking) alsof zich een hond op straat vertoont, die elkeen woedend aanbast, naar ieder bijt, en niet alleen voor wonden doet vreezen, maar ook voor aanstekende dolheid; ieder komt op de been, om.... het razende dier dood te slaan. Doch, wat vermogen redenen tegen den onredelijke? wat de zachte stem der waarheid op eenen schreeuwer, die zichzelven tegen allen invloed daarvan verdooft? De hoogmoed en kwaadaardigheid houden wacht, dat er geen lichtstraal binnendringe. Recensent althans heeft geen lust, om tegen 's mans hersenspoken te schermen, en deelt dus eenvoudig een deel dier aanmerkingen en vragen mede, welke bij anderen onwillekeurig opwelden.
Ziehier het eerste;
Meermalen hoorden wij de vraag opperen, (en dit prulschriftje kan niet nalaten dezelve van nieuws te verlevendigen) vanwaar het toch kome, dat een zoo oppervlakkig schrijvertje, als da costa zich, telkenmale wanneer hij in het openbaar optreedt, aan ons vertoont, zoo veel opziens maakt? Hoort eens, hoe de schrandere lichtenberg dit verschijnsel verklaart: ‘Dikwijls verwondert men zich, dat een man, gelijk mahomed, zijne aanhangers zoo zeer hebbe kunnen begoochelen, en met zijne bekwaamheden, dezelve mogen dan klein of groot zijn geweest, een opzien in de wereld maken, hetwelk in geenerlei verhouding met dezelve stond. Men verwondert zich, en heeft zulks evenwel dagelijks, hoezeer dan in een' minderen graad, voor oogen. Men vindt in de Republiek der Letteren menschen, die, zonder de minste ware verdienste, groot opzien maken; weinigen onderzoeken derzelver waarde, en zij, die hen kennen, zouden voor lasteraars gehouden worden, wanneer zij hunne meening openbaarden. De reden is deze: de waarlijk groote man bezit eigenschappen, welke alleen de groote man weet te waarderen; de anderen zulke, welke der menigte behagen, die alsdan de verstandigen overstemt.’
‘Is het niet zonderling,’ vraagt, elders, dezelfde menschkundige Schrijver, ‘dat de menschen zoo gaarne voor de
| |
| |
Religie vechten, en zoo ongaarne naar derzelver voorschriften leven?’ Ja wel zonderling, maar daarom niet minder waar, en Mr. da costa levert er, in twee vel komenijspapier, ons het bewijs van. In eene der geachtste letterkundige Instellingen hier ter stede vonden wij den titel van het aldaar ter lezing liggend exemplaar, door verandering en uitschrapping van een paar letteren, aldus gecorrigeerd: Beestelijke Apenkreet, door Mr. i. da costa. Hoezeer geen vriend van dergelijke aardigheden, dwong ons deze evenwel een onwillekeurigen glimlach af, omdat in de persiflage zoo veel waarheids ligt opgesloten. Beestelijk toch (in den zin van redeloos, laag, en den mensch, vooral den Christen, onwaardig) is wederom dit gansche geschrijf, waarin men geene zwarigheid maakt, geheele standen, Maatschappijen, en zaken, die als het sieraad van ons land en tijd beschouwd worden, ten allerergste te verguizen, en zulks met schandelijk misbruikte Bijbelplaatsen, zonder eenig bewijs, te bewimpelen. En dat het niet dan een Apenkreet is, dien Mr. izaak schetterend aanheft, behoeft wel geen betoog voor hem, die den geest des geschrijfs van den Vorst dezer Duisternissen maar eenigzins kent. Het slotvers (het minste, dat ons nog immer van deszelfs maker onder het oog kwam) bewijst almede, hoe bezwaarlijk zich eene kunst, bestemd om 's menschen geest te verheffen en te veredelen, tot deszelfs verlaging en ontzenuwing leent.
En nu volge het andere, niet geheel, (want veel is boven of vroeger reeds gezegd) maar slechts eenige eenvoudige vragen enz.:
Aan den Heer en Mr. i. da costa.
Mijn Heer!
Een mijner vrienden bragt mij uwen Geestellijken Wapenkreet, terwijl ik bezig was eene Leerrede te lezen over Matth. XXVI:52: Keert uw zwaard weder in zijne plaatse; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Hij maakte mij voorloopig met den inhoud van uwen kreet bekend, en velde over denzelven een allerongunstigst oordeel, ja spotte met vele daarin voorkomende uitvallen, gezegden of gevoelens. - Ik liet het oordeel van mijnen vriend daar, en zette mij tot eene aandachtige lezing. Het opschrift beviel mij al aanstonds niet, daar ik door de lezing
| |
| |
van genoemde Leerrede met niets minder dan oproerige denkbeelden vervuld was.
Vooreerst dan, Mijn Heer! uw Motto: De Heere is een Krijgsman, door Mozes gezongen na de verlossing uit Egypte, komt mij voor, als uit de lucht gegrepen en geheel uit deszelfs verband gerukt. Licht mij ten minste eens toe, hoe dit op uwen Geestelijken Wapenkreet toepasselijk zij? Gij hebt toch, door de uitdrukking bij te brengen: De Heer, zelf, is een Krijgsman, onder uwen Wapenkreet gedrukt en in 't oog vallende, uw aanheffen van dien kreet als Christen niet willen billijken of regtvaardigen?
Op bladz. 2 leest men: Staat! Mijn vriend maakte onder anderen deze aanmerking, dat gij voor twee volgende stukies, indien zulks uw plan mogt zijn, nog twee gepaste krijgskundige kommando' had overgehouden in: Legt aan! en: Vuurt! Zoo spot mijn vriend wel eens meer, wanneer hij zaken of gezegden verkeerd, naar zijne meening, ziet gebruiken.
Noem ons eens, bij gelegenheid, of opzettelijk, de lasteringen, die, zelfs op de heiligste plaatsen, dagelijks tegen de waarheid worden uitgegalmd. (Bl. 4.) Aan moed ontbreekt het u immers niet: gij durft zoo veel zeggen! Noem dan vrij namen, plaatsen en gezegden, en bewijs alzoo uwe beschuldiging. Lasteraars moogt gij aan de kaak stellen.
Gij zegt al verder, dat sommigen reeds in stilte zuchten en weenen over het verval van Kerk en Staat. Nu heeft uw kreet ten doel, ons op te wekken om de wapens aan te gorden, ten einde dat verval te keeren en te doen ophouden. Dat zuchten en weenen der stille burgers moet plaats maken voor het strijdvoeren tegen onze Leeraars niet alleen, maar zelfs tegen onzen Koning en allen, die onder Hem ons regeren. Deze bewerken dan toch den val des vaderlands. Een Religieöorlog dus,gepaard aan Burgeröorlog? Hoe ik dit een en ander plooijen moet met het slot van bl. 22, weet ik niet. Uwen ijver en uwe liefde voor Kerk, Vaderland, Koning en Oranje, wilt gij, dat men niet in twijfel trekke; doch anders zou ik deze handelwijs, met ronde woorden, helsch Jezuitsch noemen.
Bl. 5. Wie, en op welke plaats, in Nederland, bekrachtigen, in kerkelijk of staatsbestuur, met hun ja, hetgeen de Vorst der duisternis door allerlei werktuigen en door allerlei middelen tot onteering van Gods naam en tot onheil en verdelging des menschelijken geslachts niet ophoudt te bewerken?
| |
| |
Op wie ziet dit uw zeggen? Indien wij zulks niet uitdrukkelijk weten, dan, Mijn Heer, wilt gij ons tegen schimmen doen strijden, die niet bestaan, verontrust ons te vergeefs, en jaagt ons in het harnas tegen mannen, die veeleer op onze innige hoogachting aanspraak hebben.
Waarin, Mijn Heer, ziet gij tegenwoordig die laauwheid en ijverloosheid in de Kerk van Nederland? Hier vragen wij bewijzen; of wilt gij misschien onze medewerking, om in de XIXde Eeuw de Martelaarstooneelen weder op te voeren?
Bl. 6. Welke leerstukken, ja! welke grondleerstukken zoekt men thans met geweld en list uit de Nederlandsche Hervormde Kerk te bannen, en, zoo mogelijk, in eeuwige vergetelheid te brengen? Gij zegt dit zoo stellig, dat het u aan bewijzen zeker niet zal ontbreken. Deel die dan eens openlijk mede. U blindelings te gelooven en na te volgen, kunt gij van verstandige menschen niet vorderen.
De bijgebragte bedreiging tegen de Laodicensers (Openb. III:15, 16) is deze vooreerst wel gepast, en is zij daarenboven in dat verband, waarin zij bij u voorkomt, niet veeleer eene aansporing tot oproer? Gij zegt immers met zoo vele woorden, dat er niets moordender is voor het bestaan der Gemeente en voer de ziel harer leden, dan een laffe rust, een uitwendige vrede, een zwakke toegevendheid; en bedreigt allen, in naam des Heilands, met een verschrikkelijk oordeel, die daarin volharden. Naar mijne meening is dit eene alleronbetamelijkste en met waarachtige godsdienstigheid, liefde tot God en uwen naasten onbestaanbare opwekking aan eenvoudige, zoo niet onkundige menschen, om tweedragt te zaaijen, haat te verwekken, en eenen openlijken oorlog te doen uitbarsten tusschen de leden der Kerk en derzelver Leeraars. Indien dit uw oogmerk mogt zijn geweest, dan zij u God in Zijn oordeel genadig!
Bl. 7. In dit zelfde licht moet ik, zoo lang door u het tegendeel niet is bewezen, de louter klanken bevattende beschuldiging beschouwen, die gij in 't midden brengt tegen de Kerkleeraars. Foei, Mijn Heer! is dat eerlijk, rond en opregt gehandeld? Kunt gij, als Christen, dit eenmaal voor God verantwoorden, onder zulke bedekte termen, zonder eenig bewijs, de medeärbeiders Gods verdacht te maken bij hen, voor wier eeuwige belangen zij zorgen en waken moeten? Hij kent aller harten; Hij kent ook uwe drijfveren en bedoelingen: zijn zij onzuiver, hoe vreesselijk zal het dan voor u zijn, die oproer hebt gepredikt in Zijne Kerk, te
| |
| |
vallen in de hand des levenden Gods! - Zie dan wel toe, en beproef uzelven. De door u misleide zielen zullen tegen u getuigen in dien dag.
Bl. 8. Deze bladzijde, Mijn Heer, geeft mij zoo veel stof tot vragen aan de hand, dat ik, uit vrees van dezen brief te wijdloopig te zullen maken, mijn gevoel bedwingen, en u slechts de punten opnoemen zal, die mij onverklaarbaar zijn, en waarover ik verzoek, dat gij voor ons het noodige licht gelieft te verspreiden. - Gij wilt dan, dat wij het niet langer zullen aanzien, zonder van ijver te ontbranden en te verteren (?), en ons tot den wettigen (?) en heillgen strijd aan te gorden, dat Huurlingen en valsche Profeten het gezegende Bijbelwoord binden of vervalschen, door nieuwe vertalingen, vergiftige en Jesuitische aanteekeningen, of uitgaven naar de behoefte des tijds. Uw Wapenkreet is gerigt tot eenvoudige menschen, die dan ook geen kennis, veelmin geleerdheids genoeg bezitten, om over het werk van Geleerden juist en naar waarheid te oordeelen. Onder deze menschen reken ik mij mede; en ofschoon ik alle Bijbelverklaringen in onze taal, zoo ik geloof, bezit, zoo weet ik op geene van allen uwe bovenstaande uitspraak toe te passen. Licht gij, Mijn Heer! ons dan eens toe, zoo zullen wij ons kunnen wachten voor schade, en tegenwerken, waar zulks noodig is. - Gij zegt, wij mogen niet plooijen, geene menschenvrees hebben, ja veeleer alles wagen, dan zwijgen of werkeloos zijn: ga ons dan voor, Mijn Heer! doe nu zelf, waartoe gij anderen aanspoort! Wie is, of wie zijn die Huurlingen, die gij bedoelt? Ik ken ze niet. - Wie zijn die valsche Profeten? Ik ken ze niet. - Wie levert vergistige en Jezuitsche aanmerkingen op den Bijbel? (In Nederland wel te verstaan, en hier toch spreekt gij van.) Ik ken ze niet, - Noem ze, wijs ze ons aan, Mijn Heer! Sla kloekmoedig den door u ons aangewezenen weg zelf in! Noem
ze op! Laat het ieder weten! Bewijs het, en overtuig er ons van! - Van de uitgave des Bijbels, naar de behoefte des tijds, kunnen wij nog niets zeggen; deze toch is nog niet in het licht.
De Maatschappijen en Genootschappen tot Zedelijke Verbetering en tot Nut van 't Algemeen, wier bestaan gij verwenscht, en vernietigd wildet hebben, mogen zelve u tot verantwoording noodzaken.
Het slot van bladz. 8 is waarlijk Dweepers-praat. Foei, Mijn Heer! indien gij een oproer, door den Bijbel verboden
| |
| |
oproer hadt willen stichten, dan hadt gij geene andere woorden noch uitdrukkingen behoeven te bezigen. Dat mag wel beeten, den Bijbel tot een Godonteerend doel misbruiken.
Bladz 11. Wat bedoelt gij, Mijn Heer, met het gruwlijke stelsel der Volksmajesteit, dat zich de oppermagt in het rijk der Voorzienigheid toeëigent? Wat is het geweld van, wie zijn die gelukzoekers en volksverleiders, waarvan gij gewaagt? Gij spreekt tegen Nederlanders in 1825. Op wie past gij dus dit alles in ons gezegend Vaderland toe? Gij moogt geene vervolging, gevangenis of slagen ontzien: noem ze dan onbeschroomd, en zuiver u van de kladde, die anders op u blijft rusten, van zelf een goddeloos gelukzoeker, oproermaker en volksverleider te zijn!
Bladz. 14 (want ik sla, kortheidshalve, eenige bladzijden over) zegt gij, volgens Philipp. IV:7: De Vrede, die Hij (jezus) gewild, bewerkt en gelaten heeft, is een Vrede Gods, die alle verstand te boven gaat. De rust en vrede, die wij thans in Kerk en Staat genieten, noemt gij laf en voor de Godsdienst schadelijk. Maar zou het niet mogelijk zijn, dat die vrede uw verstand te boven gaat? Rust dan liever met ons; terwijl wij, met de woorden der Bijbelplaats, door u bijgebragt, onzen Landgenooten toeroepen: (doch deze plaats weder in deszelfs verband genomen, Philipp. IV:6 en 7.) Weest in geen ding bezorgd: maar laat uwe begeerten in alles, door bidden en smeeken, met dankzegging bekend worden bij God. En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uwe harten en uwe zinnen bewaren in Christus Jezus.
Bladz. 15 wekt gij ons op, om niet te verdragen, dat, binnen de Kerk zelve van Christus, de Booze het geestelijk brood des levens met zijne verfoeiselen bedekke en bederve. Wat beteekent dit, Mijn Heer! wat meent gij hiermede? Zonder nadere inlichting en bewijs, houden wij dit voor raaskallen.
Eindelijk, bladz. 20, zigt gij uwe aanspraak tot de Akademische Jongelingschap, vooral tot de Theologanten. Mijn Heer! hier verraadt gij uwe waanwijsheid te duidelijk, dan dat Studenten zelfs niet zouden merken en zich overtuigd houden, dat gij spreekt van dingen, waarvan gij niets weet, en ook, zou ik bijna zeggen, niets weten kunt. U eene vergelijking te zien maken tusschen de oudere en hedendaagsche Uitlegkunde - neen, da costa! dat is bespottelijk. Waar
| |
| |
gij van moogt weten, van de Uitlegkunde weet ge, blijkens uwe schriften, niets. En denkt gij dan, dat de waardige kweekelingen der Kerk naar u zullen hooren, en, op uwe opstoking, hunne beroemde en geliefde Leermeesters laten varen, hun onderwijs minachten of verdenken, hun haat toedragen, verketteren en lasteren? Neen, Mijn Heer! hier zijt gij gewisselijk niet wel bij uw verstand geweest. - Foei! Laat de Studenten liefst ongemoeid; zij behoeven uwen raad niet, ja, dit weet ik zeker, zij lagchen om u, halen de schouders over u op, terwijl sommigen eene nerhaalde ontgroening voor u zeer noodig oordeelen.
En nu, aan het einde van uwen Wapenkreet gekomen, na deuzelven aandachtig gelezen te hebben, doe ik u deze vraag: Hoe en waartegen wilt gij dan toch, dat wij de wapens zullen opvatten?
Uwe berijmde taal aan het slot houdt gij zeker voor Poëzij. Hier wil ik niets van zeggen, niets over vragen: Dichters toch en Schilders, dit weet elk, mogen verdichten. Alleen moogt gij wel bidden, dat men geen acht sla, te uwen nadeele, op deze regt Christelijke opwekking, bladz. 30:
‘Europe! schud de kluisters af
Van goud- en machtzieke onverlaten!
Breng weêr uw Kerken en uw Staten
Aan Christus Opperherderstaf.’
Zoo denken, zoo vragen duizenden, hoe verschillend geäard en gestemd. Maar dacosta vraagt of denkt niet; hij..... dweept slechts, zoo wij hopen. |
|