| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Over den invloed der Geloofsformulieren, of zoogenaamde Symbolische Boeken, in de Protestantsche Kerken. (Eene proeve ter beantwoording der, door Teyler's Godgeleerd Genootschap, in 1817 over dit onderwerp uitgeschrevene prijsvraag.) Door J.C.A. Sander. Te Koog aan de Zaan, bij A.J. May. 1825. In gr. 8vo. 240 Bl. f 1-90.
Dit antwoord werd wel niet bekroond, maar echter, als wezenlijk verdienste bezittende en eener loffelijke vermelding waardig, door de beoordeelaars geroemd, en deze lof deed den Schrijver tot de uitgave besluiten. Hoezeer de uitgave nu vrij laat geschiedt, is evenwel het stuk in zijn geheel gebleven, alleen hier en daar eenigermate uitgebreid, en elders ook een weinig ingekort; het stuk (zegt de Voorrede) is wel bijgewerkt, maar niets hoofdzakelijks van de eerste bewerking is weggebleven. De vraag betrof den invloed van de bedoelde geschriften op de godsgeleerde wetenschappen, en vorderde onderzoek naar het gunstige of ongunstige van denzelven; voorts, of de voortduring dezer Formulieren wenschelijk zij, dan niet? en, zoo ja, onder welke wijziging dan? - Wij geven den Eerw. sander gaarne den lof, dat hij met zaakkennis en onpartijdigheid geschreven heeft; alhoewel hij erkent, de bronnen, uit welke hij putten moest, slechts uit de tweede hand te hebben gekend; gelijk ook blijkt uit de opgave der werken, welke hem hier gediend hebben. Het onderzoek valt voor den invloed der Symbolische Boeken geenszins voordeelig uit. Zij ontstonden wel natuurlijk en uit nooddwang, en waren allereerst bescheiden en slechts verdedigende; latere verklaringen en bepalingen, intusschen, belemmerden iedere vrije beweging van den menschelijken geest, en bestemden hen tot eene eeuwig blijvende regelmaat, geheelenal tegen het Protestantsch grond- | |
| |
beginsel. Na de opgave van de beteekenis van den naam, en van de voornaamste Symbolische Boeken bij de Protestanten, volgt de aanwijzing, dat zij der Godgeleerdheid eene geheel polemische houding hebben gegeven; en wordt vervolgens in de bijzonderheden aangewezen, dat deze boeken aan het godgeleerde stelsel grootelijks nadeelig waren, daar zich dat stelsel allengs meer naar dezelve, dan naar den Bijbel, vormde;
hetwelk te duidelijker nog blijkt, als men op zoodanige Godgeleerden let, die zich meer vrij hielden van deze banden; terwijl geene wijsbegeerte, dan alleen de schoolsche, bij dezelve eenige aanmoediging vond. Nadeelig werkten deze boeken ook op de uitlegkunde des Bijbels, welke men geheelenal naar het stelsel wrong. Zij verdrongen doorgaans almede de zedeleer, of gaven aan dezelve eene allerarmzaligste gedaante; alhoewel ook niet kan ontkend worden, dat een ander uiterste, in lateren tijd, waarbij men het verband tusschen geloof en deugd zocht los te maken, der zedeleer evenzeer nadeelig was. Wat eindelijk de kerkelijke geschiedenis betreft, deze werd eenzijdig, daar ieder steunsel in dezelve voor de leer zijner Symbolische Boeken zocht. Op de godsdienstigheid en zedelijkheid der menschen over het algemeen was de invloed van gezegde Formulieren almede ongunstig. Behalve dat ten dezen wel niemand den Heer en zijne Apostelen verbeteren zal, zoo hadden de Formulieren, zoo als zij dan zijn, de strekking, om den doodsteek te geven aan de liefde tot God en den natuurgenoot. Gelukkig echter, (dan, is het niet ongelukkig, dat men dit een geluk moet noemen?) dat herder naar waarheid zeggen kon: ‘Wanneer alle dwaasheden, die in het aangenomene geloof der volken heerschen, ook doorgaans in uitoefening gebragt wierden: welk een ongeluk zou dat zijn! Maar nu worden de meesten geloofd, zonder betracht te worden; en dit middelding eener doode overtuiging is het juist, wat men op aarde geloof noemt.’ Omtrent de zoogenoemde meerdere zedelijkheid en godsdienstigheid der vroegere dagen wordt een waar woord door den Schrijver gezegd; en tot eene klei- | |
| |
ne proeve geeft hij (uit ijpeij en dermout) het gebeurde in October 1619 buiten Rotterdam: ‘Eene bijeenkomst van Remonstranten werd in het open veld gehouden, en door soldaten
aangevallen. Mannen werden vermoord, vrouwen verkracht, of op andere wijzen mishandeld; vervolgens sloegen de soldaten aan het plunderen, beroofden de mannen van hun geld en hunne kleederen, de vrouwen van hare kostbaarheden; terwijl de voornaamste aanschouwers dezer gruwelen waren eenigen van de nieuwe wethouders, en - de predikanten der stad, die met, toen kort geleden uitgevondene, verrekijkers zich op den toren der Groote Kerk begeven hadden.’
Na dit, zoo wij wel zien, bondig betoog, bevreemdde ons de tweede Afdeeling zeer, waar de Schrijver de Formulleren nog aanhouden wil, maar echter eene andere inrigting geven. Hij meent, het nadeel is door veel goeds opgewogen. Hij meent, dat, hoezeer de studiën eenzijdig werden en de geest des onderzoeks belemmerd, de geleerdheid echter niet onderdrukt werd; en hier beroept hij zich op de nuttige Concordantie van trommius.... De verstandsvermogens, zegt hij wijders, werden bij het twisten door gedurende wrijving gewet en geoefend; en, toen in de 18de eeuw de band der Formulieren verslapte, legde men ook wel veel geleerdheids te koste; dan toen was ook dit het gevolg van het kerkelijk stelsel, (werking bragt wederwerking voort;) maar toen geraakte de geleerde verklaring der letter bij sommigen in verval. Ook andere takken van geleerdheid, behalve die, welke de voorstanders der Formulieren tot staving van dezelve behoefden, werden almede beoefend. De tegenstand weerde het Egoïsmus, zoo wel als stilstand en vadzige onderwerping. Zij hielden ook den onderzoekenden geest, die anders welligt, (men denke aan Engeland en Duitschland) alles zou hebben verworpen, in toom. Eindelijk, zij hielden ook de belangstelling gaande, inzonderheid in de zaak en NB. de beginselen! der Hervorming. (Waarlijk, wij zouden bijna aannemen, op dezelfde wijze en met de- | |
| |
zelfde redenen, den diefstal, of eenige andere ondeugd, te vergoelijken!) Vraagt men, of datzelfde nut niet door andere middelen kon gesticht worden, dan antwoordt de Schrijver door te verwijzen op de Goddelijke Voorzienigheid, die alles toch wèl beschikt; en daar valt wel niet tegen te zeggen. Hierop komende tot de vraag, of die Formulieren te allen tijde en nu nog die nuttigheid hebben, zoo antwoordt hij wel volmondig neen, en geeft van dit neen zijne goede redenen,
maar beweert echter, dat men het onderzoek en de prediking des Evangelies niet laten mag zonder alle leiding: want 1) de Bijbel geeft geene vrijheid, om alles te verwerpen, waartegen het eigenwijs vernuft opkomt; 2) de grondwaarheid kan zeer wel voor het vernuft iets stuitends hebben; 3) het vernuft zal die waarheid naar deszelfs zin wijzigen; 4) eindelijk, de Bijbel vermenigvuldigt de verpligtende geloofsleer niet boven het volstrekt noodzakelijke. En dus houdt de Schrijver het niet strijdig met het Protestantsch grondbeginsel, maar zelfs noodig, dat men, buiten en behalve den Bijbel, eene leiding hebbe, of de opgaaf van een middelpunt, waar alle prediking in de Christelijke Kerk van uit moet gaan.
De derde Afdeeling geeft zoodanig een verbeterd Formulier of leiding tot eene proeve op, na vooraf als vereischten in dezelve te hebben aangewezen, 1) dat, hetgeen in den Bijbel als zaligmakende geloofswaarheid wordt aangeprezen, op den voorgrond moet staan, en 2) alle ruimte tot individuéle opvatting moet gelaten worden, welke de Bijbel zelf toestaat; 3) niets mag als tot geloof verpligtende waarheid opgegeven worden, aan 't welk iemand, die aan den Bijbel het hoogste gezag toekende, ooit heeft getwijfeld; 4) niets moet als grondwaarheid aangegeven worden, hetwelk slechts als gevolg uit eene grondwaarheid door menschen is afgeleid; 5) ook moet er geene stelling in voorkomen, die geenen regtstreekschen invloed op de deugd des harte hebben kan.
De door den Schrijver gegevene proef van eenen leidenden geloofsregel voor de Protestanten loopt in naauwe- | |
| |
lijks drie bladzijden af, en wordt door hem verdedigd tegen hen, die misschien voor de volgers van arius en socinus eene nog meerdere ruimte zouden eischen.
De Schrijver zegt, dat, zoo als het thans met de Formulieren bij de Protestanten gesteld is, men nog te zeer gebonden is, en dat zoodanig eene leiding alle Protestanten vereenigen zou, en den Roomschgezinden eene, zoo zij meenen, zwaarwegende beschuldiging zou ontnomen zijn; en meent, dat hij op deze wijze ook van de voorstanders des Bijbelgenootschaps geene tegenspraak vinden zal.
Wij voor ons zijn overtuigd, dat des Schrijvers hier geleverde proef door dezen te eng, door anderen veel te ruim zal bevonden worden, en hopen niet, dat het bij de Protestantsche Kerk immer weder van Geloofs-formulieren of leidingen sprake worden zal. Het spreekt van zelve, die het Goddelijk gezag van den Bijbel niet aanneemt, wordt niet als Christen, en hij, die eenig menschelijk gezag boven of nevens den Bijbel aanneemt, niet als Protestant erkend. Ander punt van vereeniging behoeven wij niet. Wij begeeren geen juk, dat noch wij, noch onze Vaders hebben kunnen dragen, en verheugen ons te staan in die vrijheid, waarmede jezus christus ons heeft vrijgemaakt. Men zorge slechts, dat zich in de Protestantsche Kerk geene onkundige, oneerlijke en zedelooze mannen tot Leeraars indringen, en die Kerk zal in de hoofdzaken eensgezind, steeds in vrede en gezegend zijn. Wij zijn, met herder, bevreesd voor ‘nieuw gesmede, misschien sijnere boeijen, maar die, juist van wege hare fijnheid, onoplosselijker worden dan de oude rinkelende ketenen. Eene halfgekende waarheid is dikwijls drukkender, dan eene domme, botte leugen.’ Sapienti sat! Wij prijzen deze Verhandeling gaarne aan, en zijn het met teyler's Genootschap volkomen eens: het stuk heeft wezenlijk verdienste; maar den eereprijs zouden ook wij aan hetzelve niet hebben toegewezen. |
|