| |
Lofrede op Hermanus Boerhaave, door J.L. Kesteloot; aan wien de uitgeloofde Gouden Eerpenning door de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, te Amsterdam, is toegekend. Tweede en verbeterde Uitgaaf. Te Leiden, bij D. Mortier en Zoon. 1825. In gr. 8vo. Behalve Voorberigt en Voorrede, 75 Bl. f 1-10.
Tweederlei is het oordeel, aan hetwelk alle menschen
| |
| |
onderworpen zijn. Het een, meer gestreng en dikwijls onbillijk, is dat bij hun leven. Het ander, gewoonlijk zachter, schoon niet altijd billijker, is dat na hunnen dood. Na den dood zwijgt de stem van eigenbelang en hartstogt, die het oordeel over anderen velt. Van dooden heeft men niets meer te vreezen of te hopen. Het opgewekt gevoel, dat menschen aan menschen verbindt, de gedachte aan het algemeen lot der sterfelijkheid, eene geheime, eerbiedige vrees voor het graf, de herinnering aan het gemis, alles stemt tot zachtere gevoelens. Nu worden de goede hoedanigheden en deugden des overledenen opgesomd, zijne gebreken en ondeugden verkleind of vergeten; en als het iemand betreft, die door voortreffelijke gaven van geest of hart uitmuntte, dan vereenigt zich alles in zijnen lof. Zoo bewaart elk huisgezin, elk geslacht de gedachtenis van achtingwaardige leden, die weleer tot hetzelve behoorden. Zoo heeft de geschiedenis van elk volk zijne groote mannen, wier herinnering onder hetzelve blijft leven. Zoo heeft de geschiedenis van het menschelijk geslacht de zijne; mannen, op wier verdiensten de nakomelingschap met eerbied en bewondering staart, en wier lof het eene geslacht aan het andere overbrengt.
In dezen natuurlijken trek van het menschelijk hart, om het goede en groote van afgestorvenen op te halen en te vermelden, hunne zwakheden en gebreken voorbij te zien of te verschoonen, is, onzes inziens, de oorsprong der lofrede gelegen. Zij moge in historische waarheid, in treffende gelijkenis bij de levensbeschrijving achterstaan, zij overtreft dezelve in schoone schildering en voorstelling van menschelijke volkomenheid; en, gelijk de levensbeschrijving het getrouw afbeeldsel is van hem, dien zij voorstelt, zoo is de lofrede er het ideaal van. Het goddelijke en groote is in dat beeld ontdaan van het sterfelijke en zwakke; wij herkennen de oorspronkelijke trekken, maar het zijn niet meer de trekken eens stervelings.
Uit dit oogpunt beschouwd, komt ons de lofrede voor als een hoogstbelangrijk voortbrengsel der letterkunde; zij
| |
| |
verheft ons boven het gewone, het menschelijke, herinnert ons den hoogen adel onzer natuur, en voert ons over in eene andere wereld. Hoe voortreffelijker, hoe volkomener derhalve het oorspronkelijke is, des te gemakkelijker laat zich gelijkenis en ideaal, waarheid en schoonheid in het geschetste beeld vereenigen; waarom ook zij alleen, die waarlijk groot, uitstekend, lofwaardig zijn, het voorwerp eener lofrede worden kunnen, en hoe lofwaardiger zij zijn, zij des te geschikter voor dezelve gekeurd moeten worden.
Naar deze beginselen kan wel niemand waardiger voorwerp eener lofrede zijn, dan hermanus boerhaave; de man, aan wiens weldoende genius het nageslacht een eenvoudig, maar waardig gedenkteeken heeft opgerigt, die onder de hervormers der geneeskunst eene eerste plaats bekleedt, aan wien de kruidkunde haren linnaeus, de scheikunde haren lavoisier te danken had, uit wiens school vele der beroemdste geneeskundigen van de achttiende eeuw zijn voortgekomen, en wiens rijke, allesomvattende geest, de geneeskunst van haren oorsprong tot hare latere vorderingen volgende, en vertrouwelijk bekend met de beste schriften van alle eeuwen, dien verbazenden schat van geleerdheid in twee leerboeken wist bijeen te vatten, klein van omvang, maar zwaar van gehalte, welke de gedenkteekenen zullen blijven van zijn onsterfelijk genie, duurzamer dan marmer. Welkom was ons dus de opgave van hermanus boerhaave tot onderwerp eener lofrede bij de loffelijke Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, en welkom de bekroonde lofrede zelve van den voortreffelijken kesteloot, zoo wèl berekend voor die taak. Wij haasten ons, eene tweede uitgave derzelve aan het geneeskundig publiek bekend te maken, en willen daartoe, den schrijver op den voet volgende, den korten inhoud van zijn geschrift mededeelen.
Inleiding, bl. 1 en 2. Opgave van het hoofddoel des schrijvers, de aanwijzing namelijk van den schakel, welken boerhaave's genie gevormd heeft en zal blij- | |
| |
ven vormen in de groote keten der menschelijke kundigheden, en van de juiste plaats, welke de onsterfelijke man daarin bekleedt, bl. 3. Eerste levensberigten en eerste vorderingen van boerhaave, bl. 3 en 4. Hij verliest zijnen vader; maar zijn geest wordt door dat verlies niet ter neêr geslagen, bl. 4. Zijn verblijf aan Leidens hoogeschool; zijne zucht tot beoefening der wiskunst, bl. 5. Door zijne beschermheeren aangemoedigd, legt hij zich op de geneeskunst toe, bl. 6. Zijn veelomvattend plan van studie, naar de volgorde des tijds ingerigt, bl. 7 en 8. (Hier kunnen wij ons niet onthouden, eene belangrijke aanhaling uit de Comment. de familia, studiis Boerh. &c. over te nemen: ‘Veterum medicorum lectionem aggreditur secundum temporum, quibus vixere, seriem, initio facto ab Hippocrate. Cito deprehendit, posteriores omnia sua bona Hippocrati debere, et in hoc solo ergo diu substitit, hunc tegendo, excerpendo, digerendo. Recentiores percurrens stetit in Sydenhamo, quem pluries, semper avidius excussit.’ Niet minder belangrijk en waar is hetgeen de schrijver daaromtrent zegt, bl. 8. ‘Inderdaad, en het is waarlijk zeer opmerkelijk, iets grootsch, iets verhevens onderscheidt de geneeskunst van alle andere takken van menschelijke kennis. Beschouwen wij de wetenschappen bij derzelver geboorte: een flaauw licht, een twijfelachtig standpunt, ijdele en niet zelden vruchtelooze pogingen kenmerken hare ontkieming; statig, daarentegen, verhest zich dadelijk de edele geneeskunst op het eenige
spoor harer volmaakbaarheid: hippocrates, als het ware boven het menschelijke verheven, legt hare onwrikbare gronden, en als eerste en steeds als grootste aller ware artsen perst zijn onsterfelijk genie den eerbied en bewondering af der volgende voortrollende eeuwen.’ Na eene korte ontvouwing van boerhaave's chronologische orde van studie, vraagt de schrijver: ‘Wie heeft ooit vóór hem dien langzamen maar zekeren weg ingeslagen?’ En, zouden wij er bijna bijvoegen, wie is hem op dien weg gevolgd? ‘Groote geesten,’ dus ver- | |
| |
volgt hij, ‘gaan hun' eigen weg, en van nu af aan behoort onze boerhaave tot den rei (de rij) der mannen van genie, door de Voorzienigheid met de hooge magt bekleed, om het rijk der kennis, tot heil van het menschdom, uit te breiden. Zoo had weleer de groote baco de verulam de zuilen der oude wijsgeerige leerstellingen doen waggelen, nieuwe inzigten geopend, onbekende bouwstoffen aangewezen, en aan de toekomst de wedergeboorte der wetenschappen toevertrouwd.’) Eene bijzondere omstandigheid oorzaak, dat boerhaave zich bij uitsluiting tot de geneeskunde bepaalt, bl. 11. Kort overzigt van de geschiedenis der kunst vóór zijnen tijd, bl. 12 en 13. Vereeniging van wiskunst en geneeskunst, bl. 14 en volg. Boerhaave tot lector aangesteld; zijne eerste redevoering: de commendando studio Hippocratico, bl. 15. Zuivering der geneeskunst, en juiste beperking van den invloed der scheikunde op dezelve, bl. 16 en volgg. Eigenaardig karakter van boerhaave's geneeskunst; zijne beide leerboeken, bl. 18. Aanvaarding van het gewoon hoogleeraarsambt, bl. 19. Boerhaave's invloed op de kruidkunde, bl. 20; op de heel- en scheikunde, bl. 21 en volg.; op de uitoefening der geneeskunst, bl. 23.
Meesterstukken van ziektebeschrijving, bl. 24. Boerhaave's roem, bl. 25. De plaats, die boerhaave bekleedt in de jaarboeken der geneeskunst, bl. 26. Zijn leerstelsel, bl. 29. Zijne deugd en regtschapenheid, bl. 31. (‘Boerhaave is misschien,’ zoo drukt zich de schrijver uit, ‘zijne liefde voor de wetenschappen aan zijne deugd, en deze, of althans de versterking en vermeerdering derzelve, aan de wetenschappen verschuldigd;’ en in de aanteekening op deze plaats: ‘Dit verband van ware deugd en regtschapenheid met verheven genie en diepe kennis vindt men misschien nergens levendiger uitgedrukt, dan bij de voortreffelijkste geneeskundigen.’) Boerhaave's levenseinde, bl. 34 en volg. Vereering zijner nagedachtenis, bl. 36. Vergelijking van
| |
| |
boerhaave met stahl en hoffmann; zijne voortreffelijkheid boven beiden, vooral als leeraar der studerende jeugd, bl. 36 en volgg. ‘Uit Leidens hoogeschool,’ dus eindigt de schrijver, ‘is het eerst het doelmatige geneeskundige onderwijs voortgekomen. Ziedaar wat Nederland, benevens vele andere en gadelooze weldaden, aan boerhaave, en de beschaafde wereld aan Nederland steeds verschuldigd zal blijven.’
Uit de hier en daar medegedeelde proeven zullen onze lezers over den stijl dezer lofrede kunnen oordeelen; terwijl onze korte opgave van den inhoud de vele en belangrijke zaken aanwijst, welke zij behelst. Wij spreken van eenen arbeid, door mannen van verdiensten geijkt, van eene lofrede op boerhaave. Alle verdere aanprijzing zal dus wel overbodig geacht kunnen worden. Mogt zij vele lezers vinden! Mogt zij onzen onsterfelijken landgenoot in zijne ware grootheid doen kennen en eerbiedigen! Mogt de herinnering aan zoo veel roem en grootheid, als eens onze geneeskunst en onze geneeskundige school omstraalde, ons de kluisters van vreemden doen afschudden, en de slaafsche navolging doen vervangen door eene vrije studie der natuur en eene grondige beoefening der bronnen! Ziedaar de hulde, die de nakomelingen van boerhaave aan hem en aan het vaderland verschuldigd zijn! |
|