| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Tweede tiental Leerredenen. Door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1824. In gr. 8vo. 354 Bl. f 2-10.
Hoe schoon en afwisselend van inhoud en vorm de Leerredenen van den Heer van der palm ook zijn, er zou met den tijd iets eentoonigs en vervelends in derzelver herhaalde vermelding en overzage kunnen komen. Deze bundel nogtans kan wederom tot een bewijs verstrekken, dat de Hoogleeraar ook zulke kapitale wendingen aan zijnen arbeid weet te geven, als denzelven geheel nieuw doen voorkomen. De laatste zes stukken, namelijk, behandelen hoofddeelen van Paulus' geschiedenis, die wij kunnen beschouwen als reeds vroeger, in het achtste zestal, met twee over 's mans bekeering begonnen, en welke nu, zoo het schijnt, onmiddellijk en zonder tusschenpoozen zal worden voortgezet.
Ook de overige vier kunnen historisch genoemd worden. Derzelver opschriften zijn: Het blijvend aandenken aan den dood van Jezus, volgens 1 Kor. XI:26b. Jezus lijden in Gethsémané, Matth. XXVI:36-44. De dood van Stéfanus, Hand. VII:59, 60. Herodes en Johannes de Dooper, Mark. VI:20.
De eerste is niet eene avondmaalspreek, maar eens min bepaalde lijdenspredikatie, die gepastelijk tot eene inleiding der gewone passiebeurten zou kunnen dienen. Jezus is gestorven; Hij is voor ons gestorven, en zal in heerlijkheid wederkomen: deze zijn de punten, op welke van der palm ons verwijst, en die hij, volgens zijne gewoonte, treffend in het licht stelt; naar onzen smaak, het eerste nog best. Heeft er eene uitlating plaats, of niet, waar wij, bl. 20, van groote mannen en helden lezen: wat deden zij dan toch, dan voor die kleine plek gronds, die wij betreden, en straks weder verlaten moeten?
| |
| |
De tweede, over het lijden van Jezus in Gethsemane, eene zoo treffende plaats in de Geschiedenis en niet min beroemde in de Godgeleerdheid, zal natuurlijk verdubbelde aandacht wekken. Het is ons gebleken, dat van der palm niet van het gevoelen dergenen is, die door den drinkbeker, die Jezus bad, dat Hem mogt voorbijgaan, slechts de benaauwdheid van den oogenblik, geenszins het lijden en den dood zelven verstaan. En gelijk wij zijn gevoelen, als het eenvoudigste en natuurlijkste, te dezen, gaarne bestemmen, zoo wordt dan ook, volgens ons oordeel, uit het afwijzen van die bede, met regt de volstrekte noodzakelijkheid van Jezus' dood, tot verlossing des menschdoms, afgeleid. Men weet van elders, dat van der palm een warm voorstander is van de leer der verzoening, gelijk wij die, kortheidshalve, maar eenvoudig zullen noemen; maar dat hij zich tevens, zoo hier als elders, volstrekt afkeerig verklaart van schoolsch uitpluizende en naauwbepalende verklaringen van dit leerstuk. De Bijbel verwijst ons op het kruis, als het éénige plegtanker onzer behoudenis; ziedaar genoeg voor ons, die hier toch door geloof, niet door aanschouwing hebben te wandelen. Ook dit komt met onze gedachten volkomen overeen. Maar in den grond twijfelen wij somtijds, of van der palm aan dit laatste denkbeeld wel altijd getrouw blijft; of de kleur van het leerstelsel, dat hem van der jeugd af ingeprent is, en, als dat van zijne kerk, altijd eenigermate voor den geest blijft zweven, ten minste niet dikwijls doorschijnt. Niet, dat wij zouden willen, dat hij ongetrouw aan hetzelve wierd, of het openlijk tegensprake; maar, in zoo verre hij, eenvoudige bijbelleer predikende, met al die fijnere onderscheidingen niets te doen heeft, kon het, onzes inziens, nog liberaler en...... beter zijn. Het is waar, als een afzonderlijk gebuktgaan onder de zonden der wereld beschouwt van der palm het lijden in Gethsemane niet;
het staat met den haast volgenden kruisdood en al deszelfs ijsselijkheden in een onafscheidbaar verband. Ondertusschen spreekt hij van hetzelve op eene wijze, die wij
| |
| |
niet weten, of ze bijbelsch gewettigd zij. Men hoore! - ‘Maar nu vraagt gij wederom: van waar die doodelijke zielsbenaauwdheid en beklemdheid? Kan zij enkel ontstaan zijn uit het vooruitzigt, of al noemt men het ook voorgevoel van het ligchamelijk lijden, dat hem wachtte, van den spot en laster, dien hij te verduren zou hebben? Dat lijden was wel zwaar en ijsselijk, maar niet gansch ongehoord, en binnen weinige uren zou het ten einde loopen. Die schimp, en hoon, en verguizing waren wel grievend voor een hart, van het fijnst en edelst gevoel zoo geheel doortrokken; maar was niet ook bewustheid van onschuld en eigen waarde een ondoordringbaar schild, waarop alle de pijlen des lasters moesten afstuiten? Hoe was het mogelijk, dat Jezus verbeelding hem dit met zulke akelige verwen afmaalde, dat hij, zoo God hem niet wonderdadig had bijgestaan, onder het voorgevoel daarvan zou bezweken zijn? Wie ook meene dit te kunnen verklaren, zonder Jezus grootheid en eer te kort te doen, mij komt het onmogelijk voor, ten zij men aanneme, dat dit laatste lijden, 't welk Jezus vooruitzag, meer was dan ligchamelijk lijden; en dat de zielewonden, hem door zijne vijanden toegebragt, dieper gingen, dan er ooit eenen menschelijken boezem doorboorden. Ik zou u hier kunnen wijzen, M.H.! op de verhevenheid van den persoon des lijders, en hoe oneindig veel het verschilt, als huurling en dienstknecht, of als zoon des Landeigenaars, buiten den wijngaard geworpen en moorddadig omgebragt te worden. Ik zou mij kunnen beroepen op den indruk, dien het op Gods heilig kind Jezus maken moest, al wat de hel boosaardigs en afschuwelijks had, te zien losbarsten, en dat om hem, die zijn volk had zoeken te behouden, als een uitvaagsel van den aardbodem weg te doen. Maar dit alles is niet genoeg, om ons te redden uit onze twijfeling; bekennen wij het liever: ja, wij kunnen ons misschien eenig begrip vormen, van 't geen het is, bespot, geslagen, gegeeseld, gekruist te worden; maar wat het
was, voor de zonden des menschdoms te lijden en te bloeden; wie, wie is in staat, om ons
| |
| |
daarvan eenig het minste denkbeeld te geven? Wie zal het ons zeggen, wat er toe vereischt wierd; ach! wij weten, dat wij stamelen als kinderen, wanneer wij er over spreken, maar wij kunnen het niet anders uitdrukken; wat er toe vereischt werd, om den last van duizend duizenden schulden te torschen, en door ééne offerande eene eeuwige verzoening aan te brengen.’
Wat toch de beangstheid zelve van Jezus aangaat, reeds de gewone mensch is voor den mensch eene onpeilbare diepte, een doolhof en raadsel, wiens zwakheid hij vaak even min volkomen kan verklaren, als zijne sterkte: zoo het anders eene zwakheid is, in weerwil van het diepstgevoelde lijden, dat lijden gewillig te torschen. En Jezus is geen gewoon mensch. Wij kennen Hem in Zijne kinderlijke aandoenlijkheid, bij Goddelijke grootheid, nog veel minder: en hoe zouden wij dan bepalen, wat Zijne wetenschap en Zijne gansche hartsgesteltenis bij de voorstelling van het lijden, in één stil en als mismoedig oogenblik, moesten ondervinden? En wat de zaak betreft, zoo Jezus als Hoogepriester en Voorspraak bij den Vader niet anders dan zinnebeeldig wordt voorgesteld, (gelijk wij nog onlangs bij een voortreffelijk hervormd prediker lazen) waarom niet hetzelfde van Hem als Offer gezegd, en het plaatsvervangende in letterlijken zin er buiten gelaten; schoon het waar zij, dat wij zouden zijn verloren gegaan, zoo Hij zich niet in den dood had overgegeven?
Ondertusschen willen wij dit met geene onbescheidenheid hebben aangedrongen; maar verheugen ons veeleer dankbaar in het volgende: ‘Denkt echter niet, M.H.! dat ik mij vermeten zal, om den aard dezer noodzakelijkheid (des verzoenenden doods) te bepalen; of dezelve aan de zijde des Wetgevers en Regters? of aan de zijde des schuldigen overtreders? of om beider wille zoo onvermijdelijk was? Dat ik, alsof ik in den verborgen raad des Allerhoogsten was ingedrongen, zal pogen te beslissen, wat God kon of niet kon doen, om zonden te vergeven, om zondaren te heiligen en te zaligen. Wanneer wij ons dit onder menschelijke vor- | |
| |
men, met bewoordingen, van menschelijke denk- en handelwijze ontleend, voorstellen; dan bekennen wij, dat het enkel hulpmiddelen onzer zwakheid zijn, maar die ons geene geheimen doen bevatten, in welke de Engelen begeerig zijn in te zien. Voor altijd mogen van ons geweken zijn en blijven, die schoolsche twisten, die buiten het licht der Openbaring, door menschelijk gezag gevoerd, Christelijk gezinde harten van elkander verwijderden; terwijl de waarheid, die naar de godzaligheid is, aan allen even lief was; en alleen den stouten beslisser de uitspraak des Almagtigen betrof: wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?’
De twee volgende leerredenen zijn mede zoo schoon als belangrijk; inzonderheid de laatste diep in het menschelijk hart grijpend, roerend en ernstig. Om niet al te breedvoerig te worden, kunnen wij bij ieder stuk niet afzonderlijk stilstaan. Doch, in het bijzonder, achten wij ons onder dubbele verpligting gebragt door deze behandeling van gewigtige geschiedenissen uit de historie des Nieuwen Verbonds.
Nu komen wij aan De eerste lotgevallen van Paulus na zijne bekeering, Hand. IX:23-30. Paulus te Tarsen en Syrisch Antiochië, Hand. XI:25, 26. Paulus bij den Landvoogd Sergius Paulus, Hand. XIII:6-12. Paulus te Antiochië in Pisidië, Hand. XIII:44-52. Paulus te Lystre vergood en gesteenigd, Hand. XIV:8-20. Paulus op de Kerkvergadering te Jeruzalem, Galat. II:9.
Het kan niet missen, dat er wel eens eenig verschil gevonden worde tusschen deze vervolgstoffen en andere gewone. De tekst, de geschiedenis is hier nog meer hoofdzaak, niet bloot gekozen om er eene gewigtige waarheid uit af te leiden of in voor te stellen, maar teffens uit hoofde van den zamenhang en het belang, dat het gansche levensberigt daarbij heeft. Hetgeen men echter dan al aan de eene zijde zoude kunnen verliezen, dat gewint men zeker aan de andere rijkelijk weêr. Wie is niet verlangend, om de geschiedenis van eenen Paulus te over- | |
| |
zien, om de hoofdmomenten derzelve door eenen van der palm te hooren in het licht stellen, om den eersten grooten prediker des Evangelies van Christus, door den laatsten uitmuntenden man van onzen tijd, op de voornaamste tooneelen zijner edele en verhevene werkzaamheid te zien opleiden, en zijne bewondering aan die van den redenaar te paren? Uitstekend belang boezemen reeds de twee eerste in, voor het grootste gedeelte Paulus' nadere voorbereiding tot het Apostelambt behelzende: want drie jaren verliepen er tusschen zijn eerste en volgende verblijf te Damaskus, door hem in Arabië doorgebragt, en misschien even zoo lang vertoefde hij daarna te Tarsen, zijne geboorteplaats, zonder dat er eenig blijk zijner Evangelieprediking aldaar te dien tijde bestaat. Uitnemend heeft de begaafde fpreker zich van deze omstandigheden bediend, om, vooral in zijne betrekking als Akademieprediker, menige les te geven tot eene vlijtige en gepaste voorbereiding, een geduldig wachten en vast overtuigd houden, dat elke gelegenheid tot uitstekend nut is aan te wenden, den jeugdigen Christenleeraar vooral zoo zeer te pas komende. Inderdaad wijkt de Hoogleeraar hierin van andere Schriftverklaarders af, dat, volgens hem, de verschijning in den tempel, bij welke Paulus door den Heer, als Apostel der Heidenen, wordt afgezonden, later, op eene reis van Antiochië, zoude hebben plaats gehad, waardoor het
genoemde onderwerpelijke, stil berustende van Paulus' gedrag nog te meer in het oog valt. Ja waarlijk, dat, waarvan wij zoo weinig weten, 's mans vertoeven in Arabië en te Tarsen, wordt door onzen prediker opgevuld en aangewend op eene wijze, die, gelijk wij reeds zeiden, een allerbijzonderst belang aan deze twee leerredenen doet hechten. Daarin, dunkt ons, kent men den meester, den man van scheppend vernuft, niet als uit de lucht rapende, maar met allen grond van waarheid.
Een deel echter van de laatste is aan des Apostels dienstwerk in de Antiochische gemeente reeds gewijd. En hier komt wederom het voorbeeld van Barnabas, die hem im- | |
| |
mer hoogschatte, ten regten tijde opzocht en tot zijnen medewerker maakte, zonder ergens eenigen naijver te doen kennen, treffend uit.
Niemand twijfelt er aan, of ook de rest dezer leerredenen zijn oordeelkundig, welsprekend, leerzaam en stichtelijk opgesteld. En wij behoeven dus al de welgekozene thema's en verdeelingen niet op te geven. Eigenlijk nieuws moge ook de geschiedkenner des Nieuwen Verbonds in 's mans behandeling van den tekst wel niet vinden; maar de schranderheid en de schilderachtige pen van van der palm, bij zoodanige meer vrije uitvoerigheid, als eene leerrede dikwijls vergunt, levert ons van eene en andere gebeurtenissen, zoo als b.v. de kerkvergadering te Jeruzalem, teekeningen, welke men met die levendigheid en eigenaardigheid ligt nog niet voor den geest heeft gehad.
Liever, derhalve, dan den gewonen weg te betreden, of ons in kibbelarijtjes over wat meer of min waarschijnlijks in eene historische opvatting te begeven, willen wij eenige plaatsen aanstippen, die ons onder het lezen, om de eene of andere reden, in het oog vielen, er nu en dan ook wel een aanmerkingje bijvoegende.
De uitdrukking: ‘hij morre en verdriete zichzelven en anderen,’ bl. 186, komt ons wat vreemd voor.
Bl. 237. ‘Godsdienstige geheimenissen.’ Men spreekt van deze mysteriën der Ouden doorgaans veel stelliger, alsof daar een geheel andere, reiner Godsdienst, dan die van het volk, onderwezen wierd. Zou dit echter wel zoo bekend en bewezen zijn? De geleerde wyttenbach plagt, zegt men, met meiners en anderen te spotten, die spraken alsof zij zelve ingewijden waren geweest.
Bl. 244. ‘Liet hij zich niet meer Saulus, maar Paulus noemen. Zou het ook kunnen geweest zijn ter gedachtenis aan de bekeering van Sergius Paulus?’
Bl. 279. ‘Ook bleef Paulus bijna geen andere weg over, dan om bij de heidenen te beproeven, of hij daar in den wijngaard van Jezus met vrucht kon arbeiden.’ Hetgeen hier volgt, en inzonderheid voorafgaat, scheen ons dubbel lezenswaardig.
| |
| |
Bl. 265. ‘En daar geloofden zoo velen, als er geordineerd waren ten eeuwigen leven. Eene jammerlijke stelselzucht heeft ook deze woorden misbruikt, om gemoederen te ontrusten, die God vertroosten en verblijden wil. Gode zijn alle zijne werken van eeuwigheid bekend; maar wij laten de verborgen dingen voor God.’
Bl. 284. ‘Gij vraagt immers niet: wie zijn ten eeuwigen leven verordend? Wij weten het allen: die tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen. Aan hem (elk) zelven staat het, zich er van te verzekeren.’
Bl. 312. ‘Er doen zich somtijds als Leeraars op, die, niet tevreden met den gezonden zin van het Goodelijk Evangeliewoord, overdreven menschelijke leerstellingen en voorschriften, van geloof of beoefening, daarnevens voegen; en wat zij aldus hebben uitgedacht, of van anderen overgenomen, voor de eenige onbedriegelijke kenmerken van Evangelische waarheid en Goddelijke genade willen doen doorgaan.’
Bl. 315. ‘Stelt men prijs op uwen arbeid (als Leeraar), na dien gekend en beproefd te hebben, met verstand en bescheiden gematigdheid, zonder dwazen ophef en uitsluitende ingenomenheid; het zij u eene aanmoediging, de stof uwer nederige dankzegging. Maar wordt gij spoedig en als op eenmaal door eene opgetogene schare, die zich verdringt om u te hooren, verhoogd en verhemeld; o! dat die wijrook u niet bedwelme!’
Bl. 316. ‘Er is niets dwazer, en in eenen Leeraar des Evangeliums strafbaarder, dan de gunst der opgetogen menigte door onbetamelijke middelen te willen behouden.’
Bl. 317. ‘Bij de verkondiging van het woord der waarheid, die naar de godzaligheid is, is het niet altijd het nuttigste, waarmeê men het meest is ingenomen; maar het is 't geen men liefst hoort, wat meest met onze aangenomen denkwijs overenstemt, waardoor de eigenliefde het zachtste wordt gestreeld, en het geweten niet ontijdig wakker gemaakt.’
| |
| |
Bij twee, drie leerredenen vinden wij hier insgelijks de voorgebeden, die het werk gewis niet ontsieren, en door jonge leeraars vooral wel mogen gelezen worden. |
|