het gevaar voor ons aandeel enz. niet blijkbaar moet zijn, en of dit met Leyden wel het geval was? of het anders niet iets heeft van vleijerij, gelijk men aan Vorsten, waar het maar eenigzins geschieden kan, zoo gaarne toebrengt? Het is niet de Heer siegenbeek in het bijzonder, het zijn vele anderen, die deze gedachte somtijds bij ons deden oprijzen. Wij hebben voor het overige geene stof, dan om zijn Hooggel. te danken voor de redevoering niet alleen, maar ook voor de proeve van Godsvereering, in soortgelijken smaak, als vroeger door den Eerw. f. van teutem te Utrecht zijn uitgegeven, bestaande namelijk in eene uitbreiding van eenig kerklied, dat daartusschen bij deelen opgezongen, en doorgaans meer toonkunstig, dan wel anders, uitgevoerd wordt. Ook de Heer siegenbeek heeft deze proeve reeds in het jaar 1800 genomen; maar, zeer toepasselijk zijnde op onzen tegenwoordigen tijd, geeft hij het stuk thans met de redevoering teffens uit. Voorts vinden wij bij beide opstellen alle gebeden en gezangen, ter zelfde gelegenheid gebezigd. En men kan niet ontkennen, dat het een zeer stichtelijk en veelzins schoon geheel oplevert.
Tot een proefje van 's mans welsprekendheid sta hier het volgende uit de redevoering: ‘Ik wil uwe oogen niet met siddering doen staren op die vreesselijke waterbergen, boomen, muren, huizen, torens in hunne vaart medeslepende, den fel gebeukten rug der dijken, ter breedte en diepte van veertig, vijftig, ja meerdere roeden, doende instorten, en het heviglijk geperste water, met breidellooze golven, wijd en zijd ten lande inspatten; ik wil uwe ooren niet met ijzing doen weêrgalmen door het ontzettend gehuil der stormwinden, afgebroken en ondereengemengd met het doffe gebrom der noodklokken, het gebalder der noodseinen, het angstig geloei van het vee, door het aandringend water overstelpt, het naar gekerm, het wanhopig gegil van mannen, vrouwen en kinderen, deels in den staâg aanwassenden vloed jammerlijk versmoord, deels ter naauwernood op de daken der huizen, of in de toppen der