| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, door A. Ypey, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Groningen, en I.J. Dermout, Secretaris van de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, en Predikant te 's Gravenhage. IIIde Deel. Te Breda, bij F.B. Hollingerus Pijpers. 1824. In gr. 8vo. 685 bladz. voor het Werk, en 300 bladz. voor de Aanteekeningen. f 7-88.
Van het eerste en tweede deel dezer Geschiedenis hebben wij uitvoerig verslag gegeven, in onze Boekbeschouwing van 1820 en 1823. (Men zie dezelve, van het eerstgemeld jaar, op bladz. 317 tot 328, en van het laatste, op bladz. 45 tot 55.) Bij beide gelegenheden hebben wij gezegd, zoo wel wat ons in dit werk, over het geheel, uitmuntend behaagde, als wat er ons, in sommige opzigten, minder in geviel. Wij roemden ze om hare onzijdigheid, volledigheid en naauwkeurigheid, doch konden derzelver orde, breedsprakigheid en gedurige herhalingen minder goedkeuren. Wij geven aan dit derde deel genoegzaam denzelfden lof, schoon wij er niet alleen dezelfde, maar ook nog eenige andere aanmerkingen op hebben. De breede herhalingen en de groote uitvoerigheid hebben ons nu nog meer dan voorheen gehinderd, omdat de laatste ons minder noodzakelijk scheen, dewijl wij reeds in de algemeene Geschiedenis der Christelijke Kerk in de achttiende Eeuw, door den Heer ypey, vóór slechts weinige jaren, in niet minder dan twaalf lijvige boekdeelen, uitgegeven, de bijzondere Geschiedenis van de Hervormde Kerk onzes Vaderlands, in verbazende uitgebreidheid, bezitten. En was inderdaad (daar deze Geschiedenis hierin schier eeniglijk bestaat) de beschrijving der meestal jammerhartige en ergerlijke twisten, welke, in de gezegde Eeuw, de Nederlandsche Kerk ontrust hebben, wier verhaal men niet dan met weêrzin en droef- | |
| |
heid kan lezen, en waardoor zoo veler dwaasheid en schande, welke zeker der Kerke zelve tot geene eer gedijen kan, wordt ten toon gesteld, - was zij (vragen wij) wel waardig, dat men er wederom eenige honderd bladzijden aan besteedde? Wij gelooven, dat het meerderdeel der Inschrijveren, hetwelk zich reeds over het, tegen verwachting kostbaar, uitdijen van
dit werk beklaagt, gaarne de Heeren Schrijveren, voor de aanmerkelijke bekorting van hetgeen zij elders, van dezelfde hand, nog al breeder konden lezen, bedankt zouden hebben. - Doch geven wij, naar gewoonte, eenig meer bijzonder berigt wegens den inhoud.
Het geheel bevat thans slechts vier Afdeelingen, waarvan de eerste behelst Historisch Berigt van den staat der Nederlandsche Hervormde Kerk, sedert den Munsterschen Vrede (1648) tot aan de achttiende Eeuw. De Geschiedenis van die Kerk, gedurende hetzelfde tijdvak, was in het laatstvoorgaand deel gegeven. Hier wordt nu eerst de inwendige, daarna de uitwendige staat beschreven, en gehandeld, 1. van de geschillen, tusschen de Voetianen en Coccejanen, over het vrij en kritisch onderzoek der H. Schrift, en het opdelven van derzelver waren zin uit de oorspronkelijke talen, en van beider verschillende Schriftuitlegging, - van hunne stellige Godgeleerdheid, en beider, doch vooral der Voetianen, verkeerd-, ongerijmd- en aanstootelijkheden, waarover men vooral de aanteekeningen 22, 23 en 24 moet lezen, - van de zede- en beoefeningsleer, den slechten zedelijken toestand van Leeraars en leeken, de afzonderingen en godsdienstige gezelschappen, den twist over en de schending van den Sabbat, de burgerlijke verdeeldheden vóór en in 1672, toen zich de Voetianen, als Prinsgezinden, van de Coccejanen, als Staatsgezinden, onderscheidden, - van het gevaar der Kerk, hetwelk door dat des Lands, 't geen de harten gelukkig vereenigde en zedelijke verbetering bevorderde, verdreven werd, - van de meerdere behartiging der beoefeningsleer, ook onder de Coccejanen, en van de Mystikerij, - van de asketische schriften van koelman, lo- | |
| |
destein, wittius, van giffen, doutrein, - van de inwendige rust in het Remonstrantsch Kerkgenootschap en de redenen daarvan, en
van hunne voorname Schrijvers, Leeraars en Hoogleeraars in dit tijdvak. 2. Van den uitwendigen staat der Kerke, en wel eerst van de voordeelige zijde, - van hare uitbreiding, zoo wel binnenslands, als in de koloniën, de verspreiding des Bijbels in de laatsten, en deszelfs vertaling in het Maleisch; de aanwinst der Waalsch-hervormde Kerk, door de overkomst harer vervolgde geloofsgenooten in Frankrijk, welke hier alomme liefderijk opgenomen en begunstigd werden; bijzonder berigt wegens hen, en de overeenstemming hunner gevoelens met die der Hervormde Kerk; uitwendig voordeelige staat van het Remonstrantsch Kerkgenootschap. Uitwendige staat der Nederlandsche Hervormde Kerk van den nadeeligen kant. Mysticisme; p. poiret, antoinette bourignon, j. de la badie, anna maria van schurman, jacob verschoor, margaretha van dijck, pontiaan van hattem, enz.
Tweede Afdeeling. Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, sedert het begin der achttiende Eeuw tot den Akenschen Vrede. (1748.) Staatkundige geschiedenis van het, in dit tijdvak, voorgevallene in het westelijk Europa, in het bijzonder in de Nederlanden; staat van kunsten en wetenschappen, vooral die der Godgeleerde aldaar; onverdraagzaamheid, slaafsche gehechtheid aan het oude; staat der Kerke; wijze maatregelen der Staten tot hare bescherming tegen den indrang der Roomschgezinden, vooral Jezuiten; gedurige kerkelijke twisten; verijdelde pogingen der Voetianen tot uitdrijving der Coccejanen; der laatsten vervolgens allengs vermeerderd getal en invloed, vruchteloos door de eersten bestreden; ijveren van p. de joncourt, te keer gegaan door van til, d'outrein en braunius; onverstand en kwaadaardigheid van fruitier, van batenburg, enz.; opgevolgde rust en eindelijke bevrediging der partijen, vooral door tusschenkomst van j.m. mommers;
| |
| |
nieuwe pennestrijd tegen lampe, p. maty, ens, van thuynen, venema, schultens; invloed der Leibnitz-Wolfiaansche wijsbegeerte; twist met leenhof, wittichius, driessen, saurin; verschillen, over het lezen van het Doopformulier, over melchizedek enz., over de algemeene en bijzondere genade, tusschen van den honert, drieberge en westerbaan; opgevolgde twist met eenige Lutherschen; aanmerkingen over die twisten.
Derde Afdeeling. Staat der Nederlandsche Hervormde Kerk, sedert het begin der achttiende Eeuw tot den Akenschen Vrede, onderscheiden in inwendige en uitwendige. 1. Na de eerste helft van dit tijdvak bleven wel de twisten tusschen de Voetianen en Coccejanen slapen, doch de aanhangers der beide partijen, in het uitwendige, onderscheiden. Invloed der Fransche uitgewekenen op de leefen godsdienstige denkwijs der Nederlandsche Hervormden; onderscheidene predikwijs; oude en nieuwe Voetianen, Brakelsche Voetianen, Leidsche en Utrechtsche Coccejanen, Ernstigen, Lampianen, enz.; beoefeningsleer, Mystiken, Hattemisten; jacob bril, marinus booms, g. van buitendijk, enz.; Hebreeuwen; invloed van het Labadisme, enz. enz. Droevige inwendige staat der Kerke; vermeerdering van ongeloof; onderscheid tusschen Atheïsten en Pantheïsten; geen der eersten, maar velen der laatsten in Nederland; Deïsten; bayle geen sceptisch Atheïst, maar nu een ongeloovig Deïst, en dan een geloovig Christen, (dus wezenlijk noch het een noch het ander, een man zonder eenige vaste overtuiging, beurtelings het een en het ander aannemende en verwerpende, veel meer Deïst, dan Christen;) tissot de patot; invloed van beider laatsten schriften, en van die der Engelsche en Fransche Deïsten; Dogmatische Godgeleerdheid; brakel, leidekker, lampe, van til, venema, enz.; beoefenings- en zedeleer; uitlegging der H. Schrift; predikwijze, ook der Waalsche Leeraren, saurin en anderen; lessen over de predikkunst; katechetiek;
verbeterd Theologisch onderwijs;
| |
| |
kritiek des Bijbels; invoering eener nieuwe Psalmberijming bij het Waalsch Genootschap; inwendige toestand van dat der Remonstranten; van cattenburgh, le clerc, molinaeus, drieberge, wetstein. - 2. Uitwendige staat der Nederlandsche Hervormde Kerk. Overgang tot dezelve van vele leden der Fransch-Waalsche en Doopsgezinde Kerkgemeenschap en van eenige Roomschgezinden; gestadige aanwas der Roomsche Kerk; Jezuitschgezinden en Jansenisten; uitbreiding van het Luthersch Kerkgenootschap; bijzonder berigt wegens de Luthersche gemeente te Groningen, en de onlusten in dezelve verwekt door haren Leeraar dreas, die eindelijk, met eenigen zijner leden, tot de Hervormden overgaat; verkondiging van het Evangelie aan de Heidenen in de Oostindiën, en wie zich daarin vooral verdienstelijk gemaakt hebben; Singalesche kweekschool; gebrek aan Leeraars; mislukte pogingen, om daarin genoegzaam te voorzien, en oorzaken daarvan; Bijbelverspreiding; nieuwe Maleische overzetting; kleine verschillen over de bediening van Doop en Avondmaal aan de nieuw bekeerde Heidenen, en over de stichting eener Luthersche kerk te Batavia; verijdelde hoop op uitbreiding van het Christendom in de Binnenlanden van Afrika, door den afval van den Neger j.e.j. kapitein, die, na behoorlijk voltrokken studien, tot Proponent bevorderd, en, als Predikant, naar St. George Delmina gezonden, tot het Heidendom terugkeerde.
Vierde Afdeeling. Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, sedert den Akenschen Vrede, tot de Staatsomwenteling in 1795. Staatkundige geschiedenis; lof van den Stadhouder willem IV, als bevorderaar van wetenschappen en voorstander van gematigdheid en verdraagzaamheid, inzonderheid gebleken in den kerkelijken ijver tegen den Doopsgezinden Leeraar j. stinstra, door den Hoogleeraar venema verdedigd; groote, maar vruchtelooze ophef tegen den laatsten; beter geslaagde woelingen tegen den Zwolschen Leeraar van der os, die, van zijnen dienst ontzet, tot de Doopsgezinden overgaat;
| |
| |
ontwerp van nicolaas holtius en a. comrie, om allen, die zij voor onregtzinnig hielden, uit de Hervormde Kerk te drijven, aan den dag gelegd in hun examen van het ontwerp van tolerantie, door den Hoogleeraar schultens naar verdiensten ten toon gesteld en bestraft; hun verder geschrijf, waaraan eindelijk, van wege 's Lands Staten, wordt perk gesteld; andere twist, over de regtvaardigmaking, tusschen de Leeraars van 's Hertogenbosch, klemens en van alphen, door tusschenkomst van Gecommitteerden van den Raad van Staten, minnelijk geëindigd, maar, door invloed van holtius, heviger en algemeener in Walcheren vernieuwd, doch mede, door hoog gezag, der Staten namelijk van Zeeland, gestuit; verdere bijzonderheden van dien twist, en aanmerkingen daarover; groote kreet tegen den Leeraar de cock, in Vriesland, over de verdraagzaamheid, enz.; tusschenkomst van Gedeputeerde Staten; vruchtelooze woelingen van 't Leeuwaarder klassis, hetwelk eindelijk, op de verklaring des Stadhouders, dat de zaak als afgedaan beschouwd moest worden, zijne rust neemt; aanmerkingen en gevolgen; beweging en geschrijf over de redevoeringen der Hoogleeraren bonnet en van der kemp; Socratische oorlog tusschen hofstede en nozeman; vervolging en ontzetting van Professor van der marck te Groningen; mislukte aanslag, eerst tegen den Voorburgschen Leeraar kleman, en daarna tegen den Hoogleeraar le sage ten broek, beide door de Staten van Holland verijdeld; terugtred tot het Rotterdamsch en Leeuwaardensch Beroepingswerk, waarin zich sommigen schandelijk onderscheiden; twisten van minder belang, met j. verhaag, den ellendigen molenthiel, j. van eerbeek, h.
swavinck, petsch en van hamelsveld, over de bevoegdheid tot deelneming aan het H. Avondmaal; nadere beschouwing der worsteling tusschen de voorstanders van verdraagzaamheid en onverdraagzaamheid, in dit tijdvak; breed berigt wegens p. hofstede, die, sedert den twist met c. nozeman, van verdraagzaam
| |
| |
onverdraagzaam werd; Nederlandsche Bibliotheek; aanval op Professor barkhey, over het Hooglied, op Professor van goens, over zijne voorrede voor de vertaling der verhandeling van mozes mendelssohn over het verhevene en naive, en op p. burman, over zijne Poëmata; uitweiding over het verschil van politieke denkwijs en daaruit gesprotene oneenigheid, in die dagen; de Post van den Nederrhijn; verdenking van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; hoogstgestegene verdeeldheid tusschen Patriotten en Prinsgezinden; Staatsomwenteling van 1787; de vrijheid van denken toegenomen; de Luthersche Predikant rutz besprongen door hofstede; vroeger gevaar van dezen te Utrecht, en zijne bespotting door h. brinxma; zijn verlies van bewind over de Nederlandsche Bibliotheek, hetwelk overgaat op j. kantelaar; verdiensten van dezen, vooral als Schriftverklaarder en verdraagzaam man; groote beweging tegen den Hoogleeraar broes; besluit. De twist tusschen hofstede en nozeman zette het plan van eene, zoo het scheen, nabijzijnde vereeniging tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten achteruit; doch men bereikte niet alleen weder dezelfde hoogte, waarop men in 1769 stond, maar men staat er ook nu reeds ruim dertig jaren, zonder dat de kerkvrede of aan deze of aan die zijde gestoord is, - ja men staat veel verder, en mag er alles goeds van hopen.
Wat de Aanteekeningen op dit Deel belangt, zij zijn van denzelfden aard als die op de vorige Deelen. Zij wijzen de geschriften aan, waaruit het verhaal is getrokken en men zich nader onderrigten kan, en strekken tot staving, uitbreiding of opheldering van gemelde bijzonderheden, of voegen er andere bij. Sommige zijn wederom zeer uitvoerig; doch niet alle, naar het ons voorkomt, van hetzelfde belang. Of ze ook alle, hoe belangrijk zij anders mogen zijn, in dit werk wel even zeer voegen, (zoo als, bij voorbeeld, No. 505 en 513) willen wij niet beslissen.
Wij hebben te kennen gegeven, dat wij ook eenige
| |
| |
meer bijzondere aanmerkingen hadden. De Heeren Schrijvers houden ons daarvan de volgenden ten goede. - Op bladz. 75 wordt van den uitwendigen, voordeeligen staat der Remonstrantsch-Hervormde Kerkgemeenschap gesproken, en gemeld, dat dezelve, gedurende het tijdvak van 1648-1700, in onderscheidene steden, ook dorpen, gemeenten gesticht heeft. Ons is hiervan niets bekend. - Hier en daar, waar de onverdraagzaamheid het niet vroeger gedoogd had, is, in dit tijdvak, een Remonstrantsch kerkgebouw gesticht; maar alle hare gemeenten had de Societeit, schier van het begin van haar bestaan af. Zij werden, op de meeste plaatsen, tot in 1631, nu door dezen, dan door genen Leeraar bediend; maar, in het gezegde jaar, bekwam elke gemeente haren eigen' Leeraar, of Leeraars, en het Genootschap heeft zich sedert, zoo veel wij weten, nergens uitgebreid. - Te dezer gelegenheid willen wij een' misslag, begaan in het vorig Deel, op bladz. 440, opmerken. Aldaar wordt verhaald, dat de Remonstrantsche gemeente te Dokkum, tot in 1662, altijd bediend werd door eenen Proponent, uit Holland gezonden, die, na er een half, of op het langst een geheel, jaar het predikwerk verrigt te hebben, weder plaats moest maken voor eenen anderen; en er wordt bijgevoegd, dat zij, gedurende al den tijd van haar bestaan, tot aan het begin der negentiende Eeuw, geenen vasten Predikant gehad heeft. Waar is ondertusschen, dat guernerus vorstius, schoon tot tweemalen toe te Dokkum gevangen en gebannen, de gemeente aldaar van 1632 tot 1635 bediend heeft. Na hem kwam benjamin sapma, die in 1640 mede gevangen en gebannen werd, en echter te Dokkum dienst deed tot in 1643. Na dezen is die dienst meest door Proponenten, wel op
commissiën van een half of geheel jaar, maar welke dikwijls verlengd werden, waargenomen, tot in 1669, toen daar vast Predikant werd simon welsing, die in 1673 tot opvolger had regnerus de wit, en, na zijnen dood in 1678, vervangen werd door jacobus taurinus, overleden in 1692. Nu volgde weder eene
| |
| |
bediening door Proponenten, tot op egbertus bischop, in 1716; doch deze in 1720 gestorven zijnde, moest men tot de vorige bediening wederkeeren, tot in 1737, toen beroepen werd livius stijl, die den dienst waarnam tot in 1781. Na hem kwam, in 1787, martinus stuart, in 1793 opgevolgd door fredrik van teutem, vervangen in 1799, toen de gemeente met die der Doopsgezinden vereenigd werd, door carel ayelts, thans nog in bediening. - Op bladz. 382 wordt van uitgegevene Leerredenen van den Remonstrantschen Hoogleeraar drie berge gesproken, en in de Aanteekening daarop (No. 575) gezegd, dat men van hem geene oorspronkelijke Leerredenen heeft. Zeker is het echter, dat van hem drie Deelen, in groot octavo, met oorspronkelijke, dat is door hemzelven gestelde en uitgesprokene, Leerredenen zijn uitgegeven, laatst te Amsterdam, bij jan dóll, in 1772. Zoo gaf ook de Boekverkooper n. smithof, te Rotterdam, in 1752, een Deel met Leerredenen uit van den Remonstrantschen Leeraar in gemelde stad, wilhem suderman, welke gewis voor de beste opstellen van dien tijd niet behoeven onder te doen. - In het voorst der vierde Afdeeling wordt, van bladz. 409 tot 433, een breedvoerig verslag gedaan van de Staatkundige gebeurtenissen, sedert het begin van den Noord-Amerikaanschen Oorlog, tot op de Staatsomwenteling van 1787. Wij vreezen, dat er zijn zullen, die dit verslag, in weerwil zijner uitvoerigheid, niet volledig genoeg achten, en meenen zullen, dat, als men zoo breed wilde gaan, sommige gewigtige bijzonderheden, aan ééne der zijden, niet onvermeld moesten gelaten zijn. Ook schijnen hier, gelijk ook dikwijls elders het geval is, de uitdrukkingen
niet altijd genoeg gewogen te zijn, zoo als, bij voorbeeld, die op bladz. 411, dat Amsterdam, ten jare 1778, in het geheim, een verdrag sloot met Amerika. - Zoo wordt ook, in de Aanteekening No. 669, aan de Nederlandsche Doopsgezinden, in het gemeen, iets toegeschreven, waaraan wij vermoeden, dat slechts de eene of andere gemeente, of Societeit, derzelven deel gehad zal hebben,
| |
| |
en waarmede zij zich niet allen vereerd zullen rekenen. - Doch, wat wij vooral wilden aanmerken, betreft hetgeen wij, op bladz. 627-629 en 680-683, in het verhaal van den twist tusschen hofstede en nozeman, en het beredeneren van deszelfs gevolgen, ontmoeten. Dit komt, met vele bekorting, hoofdzakelijk hierop uit: ‘Vóór den twist (in 1769) waren hofstede en nozeman vrienden, en er was meer dan gewone vriendschappelijke gemeenzaamheid en drukte van wederzijdschen kerkgang tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten te Rotterdam, ja er scheen zelfs aldaar, als het ware, reeds een plan beraamd van zulk eene vereeniging, dat een ieder, ongestoord, bij zijne eigene stellingen zoude mogen blijven; (voorwaar wel eene zonderlinge en sobere vereeniging!) maar, toen de twist een' aanvang had genomen, was het, bij de voortvarendste Contra-Remonstranten: Nu! nooit in eeuwigheid vrede of kerkgemeenschap met de Remonstranten, en de instandbrenging van het gemelde plan was er vele jaren door achteruit gezet. Eindelijk bereikte men weder het standpunt van het jaar 1769, en daar hebben wij ru reeds ruim dertig jaren gestaan, - neen, wij staan er niet meer, wij zijn veel verder gevorderd.’ - Wij verzoeken verlof van hierop het volgende te mogen zeggen. Hofstede en nozeman waren te voren vrienden. Wat zegt dit, zoo het niet beteekent, dat er bijzondere omgang, gemeenzaamheid, vriendschappelijke betrekking tusschen hen bestond? Maar hoe rijmt dat met hofstede's verklaring, (op bladz. 31 zijner beoordeeling van den Belisarius verdedigd) waar hij van nozeman zegt: ‘Ik heb hem nooit gesproken, en hij heeft het
nooit gezocht’? Hoe met zijn beklag aldaar, dat nozeman zich, te zijnen aanzien, eens, op de openbare straat, aan eene groote onbeleefdheid had schuldig gemaakt, en een bezoek, hetwelk hij hem eens te vergeefs (dewijl hij hem niet t' huis vond) getracht had te geven, nooit met een tegenbezoek beantwoord had? Hoe eindelijk met zijn zeggen, (in het Aanhangsel op zimmerman's Voor- | |
| |
treffelijkheid des Christelijken Godsdiensts, enz. op bladz. 5) dat hij, zijne beoordeeling van den Belisarius schrijvende, om (aan) nozeman misschien in geen jaar en dag gedacht had? Voorzeker ook, had de minste gemeenzaamheid tusschen de beide Geleerden bestaan, nozeman ware nooit te verantwoorden geweest, dat hij zijnen vriend met zulk een geschrift, als zijn socrates' eere gehandhaafd, onverwacht, was op het lijf gekomen. Ondertusschen zou er toch, te dien tijde, wel meer dan gewone nadering tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten te Rotterdam geweest kunnen zijn. Doch mijn nog levendig geheugen en mijne gemeenzaamheid met alle vier de toenmalige Rotterdamsche Remonstrantsche Predikanten zeggen mij het tegendeel, en herinneren mij nog daarmede strijdige staaltjes van de gezindheid der Hervormde Rotterdamsche Leeraars van dien tijd, vrieswijk en leman, jegens de Remonstranten. Hofstede was destijds misschien de éénige, die in staat geweest zou zijn, om de gemeenzaamheid tusschen de leden der beide gezindten te bevorderen. Maar dat dezelve, vóór zijnen twist met nozeman, in buitengewone mate bestaan zou hebben, gaf hij, in de hitte van dien twist, met weinig opregtheid, voor, om zijnen
tegenschrijver, zoo mogelijk, bij zijne eigene geloofsgenooten zoo wel, als bij de Contra-Remonstranten, gehaat te maken, en als verderver van veel goeds ten toon te stellen. Wij zeggen dit niet uit vooringenomenheid met nozeman, met wiens bijzondere vriendschap wij ons, tot aan zijnen dood toe, zeer vereerd geacht hebben: want wij kunnen niet onbepaald beämen, hetgeen de Heeren ypey en dermout (op bladz. 628) zeggen, dat nozeman hofstede met zeer vele bescheidenheid bejegende. Wij ontkennen niet, dat de woorden, naar welke hunne E.E. ons, ter staving, in de Aanteekening, verwijzen, hoffelijk zijn; maar de betuiging zelve van spijt, waarin die woorden voorkomen, is stekelig, en (in het geheel) reeds het eerste stuk van nozeman was meesterachtig, uit de hoogte, blijkbaar
| |
| |
in het gevoelen, dat hofstede niet veel tot zijne verdediging zou kunnen inbrengen, en niet in dien toon geschreven, welke men mogt gerekend worden aan een' man van zijnen rang in het gemeenebest der letteren schuldig te zijn; en het was gewis hierdoor, dat hofstede sterkst getroffen, en vervoerd werd, om den twist zoo bitter en honend op te vatten en voort te zetten, als hij gedaan heeft. Ons besluit is: dat de staat van zaken, tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, in 1769, noch zoo gunstig was, noch door den twist tusschen hofstede en nozeman zoo veel is benadeeld geworden, als de Heeren ypey en dermout uit hofstede's geschrijf enz. hebben opgemaakt, en dat het, in het gemelde jaar, tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, geenszins stond, zoo als het nu weder, sedert ruim dertig jaren, gestaan heeft. Deze dertig jaren schijnen ons ook wat al te ruim genomen te zijn, als wij ons herinneren, hoe het stond na 1796, toen de Remonstranten de Protestanten tot vereeniging hadden uitgenoodigd, en in 1806 enz., nadat de Haagsche Remonstrantsche Leeraar p. van der breggen paauw zijne Leerrede, over de godsdienstige denkwijze der Remonstrantsche Broederschap, had uitgegeven. Neen, niet vóór onze afschudding van het Fransche juk, niet dan sedert wij onzen geëerbiedigden, verlichten en gematigden Koning aan ons hoofd hebben, niet vóór dat, door de wijze maatregelen van de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, aan twiststokers de magt benomen is, om hunnen broederen zoo ligt, wegens zoogenoemde onregtzinnigheid en Arminiaanschgezindheid, moeite te maken en hen te vervolgen, zijn wij begonnen op te stijgen tot de hoogte, welke wij thans bereikt hebben. Alleen van dat tijdpunt af hebben de liberale Geestelijken,
in Nederlands Hervormde Kerk, onbeschroomd kunnen uitkomen voor die verdraagzame gevoelens, welke in de meesten hunner gekweekt zijn door de uitmuntende Hoogleeraren, welke, sedert de laatste dertig jaren, de leerstoelen, vooral der Godgeleerdheid, Uitlegkunde
| |
| |
der Heilige Schrift en Kerkelijke Geschiedenis, aan onze Hoogescholen met den meesten luister bekleed hebben, en onder welken wij ook den Hoogleeraar ypey, naar billijkheid, vereeren; en alleen van dat tijdpunt af heeft het Regis exemplum, waarnaar zich altijd zoo velen rigten, zijnen magtigen invloed geoefend, om ons te brengen, waar wij thans zijn.
Onder Errata zal, in de Aanteekeningen, mogen verbeterd worden, op bl. 187, reg. 3, de aanhaling van jes. XL:3, of matth. XXIII:37; op bl. 223, r. 22, het woord onregtzinnigheid, en op bl. 249, r. 12, het woord onafhankelijkheid. Onder Addenda (tenzij het een en ander voor de volgende Afdeeling bewaard is) verwachten wij iets wegens de Kwakers en Hernhutters, - eene voortzetting van de geschiedenis (of ten minste eenige merkwaardige bijzonderheden uit dezelve) der Lutherschen, Doopsgezinden en Collegianten, - iets tot voltooijing van het verhaal wegens stinstra, en de vrijheid, hem gegeven, om zijnen dienst te hervatten, - iets wegens het vernieuwen van den twist over saurin's gevoelen, omtrent de gedienstige leugen, door f. de bruis, of de bruys, die daarom ten eeuwigen dage gebannen wordt, en de Publicatie van het Hof van Holland te dier gelegenheid, - iets over den pennestrijd tusschen den Harderwijkschen Secretaris schrassert en den Hoogleeraar lulofs, over het houden van zoogenoemde Oefeningen, - iets over de bewegingen, verwekt door de uitgaaf van het vers: de Vrijheid op den troon gezet, enz. |
|