Zie hier het beloofde uittreksel, ter veraangenaming van ons verslag: ‘De toepassing heeft inzonderheid plaats in uitheemsche woorden. Men gebruikt die als Epithetisch, het Hollandsch woord daarbij denkende. Doet men dit niet, zoo neemt men ze over in het geslacht der taal, waar zij t' huis behooren, en spreekt, te dien opzigte, vreemde taal. Maar, gelijk dit de kennis der vreemde taal vereischt, moet de Nederlander, daar onbekend mee, met die woorden in zijne rede aan te wenden, zijne eigene manier van spreken opvolgen, en van waar zoude hij die nemen, dan uit zijne inlandsche taaleigenschap? Vandaar zegt hij: de eigenschap des opiums, des mikroskoops, 't gezag des Bijbels, de hoogte der affuit, ezv. omdat hij die woorden Epithethisch denkt, en in zijn besef met algemeener woorden te zamen voegt, en dus den opium-gom, den mikroskoop-kijker, den Bibliaboek, (boek was oudtijds M) en de affuit-stelling denkt. Men heeft dus ook zoo belagchelijk niet te vinden, wanneer een geboren Hollander, nog in 't geheel door geen vreemde taalkennis onthollandscht, een porte-brisee-deur zegt, of, hetgeen ik wel van geleerden gehoord heb, de Goenong-Apiberg, en gelijk men dagelijks spreekt van kandy-suiker ezv.’ Wij mogen niet meer afschrijven, en willen alleen de opmerkzaamheid hebben opgewekt.
Om van de Voorrede nog een woord te zeggen, wij passen op dezelve eenigzins toe, wat bilderdijk van zichzelven daar zegt: ‘met een lekken emmer laat zich nog eene hoeveelheid water overbrengen; - dan moet men zich haasten, en wij meenen van deze haast (want van het lekke willen wij niet spreken) hier meer dan één blijk te zien, als in de constructie b.v. bl 7: ‘En waarlijk - na te gaar.’ Bl. 23: ‘Ik heb geenen voorkeur; zoo ik dien had, zij ware in mij, en niet in de taal.’ Hoe de verzekering, dat, wanneer hij eenmaal, al ware het slechts eene schets van zijne oplossing der taal geven mogt, aan ieder duidelijk wezen zal, hetgeen hij bij herhaling beklaagt, dat bij de heerschende verbasteting aan niemand aan 't verstand te brengen is, consequent geredeneerd zij, is ons niet duidelijk. Intusschen, die Voorrede is om meer dan ééne aanmerking lezenswaardig, en verdient nadenken, b.v. wat er gezegd wordt van den Oosterschen oorsprong der taal, bl. 9; over de verscheidenheid der woordenwortels, uit de verscheidenheid van uitspraak in onze taal te begrijpen, bl. 18; over