Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 745]
| |
Mengelwerk. | |
Geliefde Vriend!
Plaats deze Voorlezing, die ik in eene Ringsvergadering gehouden heb, in uw Mengelwerk. Derzelver lezing is door mijne medeleden begeerd. Opdat zij in dezelfde handen kome, die gebruik maken van de Boekzaal en de Bijdragen tot den openlijken Eerdienst, en in andere handen tevens, bestemde ik haar voor uw Maandwerk. Mijnen naam verberg ik, niet alleen omdat van denzelven geene waarde voor dit stukje kan ontleend worden, maar opdat het des te onzijdiger beoordeeld worde. Uw d. K. M. | |
Wat moet en kan de godsdienstleeraar doen ten nutte van loszinnige verachters der openlijke godsvereering op den eersten dag der week?Van dien dag, Broeders! spreek ik bepaaldelijkGa naar voetnoot(*). Al gaf ik aan den zonderlingen b. broes mijne toestemming niet, die de openlijke Godsdienstoefeningen op andere weekdagen alkeurde; wanneer ik zeg, dat ik wel eenige feestdagen wilde afgeschaft hebben, omdat derzelver menigte bedelaars, leegloopers en deugnieten maakt, heb ik den grooten wieland aan mijne zijde. Deze rede zal echter velen te hard zijn om te hooren, in een' tijd, in welken men nog de Kers-, Paasch- en Pinksterfeesten twee dagen laat duren, zonder den oorsprong daarvan te wettigen voor den Protestant, en daarenboven de godsdienstige feestdagen nog heeft vermenigvuldigd: voor het minste zal men mij toestemmen, dat derzelver menigte derzelver nuttigheid benadeelt, den Godsdienstleeraar, | |
[pagina 746]
| |
maar ook den nijveren burger, den ambachtsman, der maatschappije lastig en nadeelig is, en het denkbeeld, den monniken waardig, bevordert, dat de Godsdienst eene zaak zij, afgescheiden van het menschelijke leven, terwijl dezelve daarin behoorde te zijn ingeweven, en onze voorbereiding voor de eeuwigheid eeniglijk bestaat in onze gemoedelijke beantwoording aan onze aardsche bestemming en betrekkingen, waartoe ik denk, dat de openlijke Godsdienst het opleidend hulpmiddel zijn moet. Te bejammeren is het denkbeeld, en der openlijke Godsvereering evenzeer, als der betamelijke achting voor het moeijelijk ambtswerk eens geordenden Leeraars uitermate hinderlijk, dat nog zoo velen, in de grootste afdeeling der Nederlandsche onroomsche kerk, begunstigen; namelijk, dat, al zijn er nog zoo vele gelegenheden ter openlijke Godsdienstoefening en bijzondere onderwijzing, al werd het getal der heilige dagen nog zoo vermeerderd, en het openbare werk des Leeraars nog zoo bezwaard, en al waren er - en ze zijn er denkelijk veel te veel - nog al meer godsdienstige huisboeken voorhanden, dit alles nog niet genoeg zij bij ambachts- en huishoudenspligten; dat men, om de gemeenschap der Heiligen te kunnen genieten, de zoogenoemde, ja wel zoogenoemde, oefeningen nog moet aanhouden, in welke, wie niet al? met zijn geestelijk gewawel optreedt, verwaander op zijne Collega's-betrekking tot de orde der Predikanten, en niet minder nadeelig, dan menig beunhaas in opzigt tot den koopman, en de kwakzalver in het vak der Geneeskunde. Dit slag van lieden maakt echter geenszins de voorbeelden en sieraden der Christelijke gemeente uit; doch over hen wij ik thans geen enkel woord verliezen, mij bepalende bij de verachting van den Godsdienst op den dag des Heeren door niet weinige loszinnigen. Ik gehoorzaam van harte aan salomo's waarschuwing: ‘Zeg niet, wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze, want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen,’ en heb alzoo evenveel behagen in bilderdijk's Krekelzangen en da costa's Bezwa- | |
[pagina 747]
| |
ren, als in de feremiaden en zondenregisters, die te voren de Biddagspreken opvulden; maar dat zich onze tijdgeest onderscheidend kenmerkt door ligtzinnigheid, en men uit deze alleen misschien wel alle gebreken, die aan onze eeuw zijn eigen geworden, afleiden kan, beweer ik met vertrouwen. Het is die ligtzinnigheid, die onvatbaar maakt voor gezette werkzaamheid, aanhoudende bemoeijing, bedaard overleg, naauwkeurig doordenken, ernstig gevoel, eenparige leefwijze, deftige manieren en eenvoudige zeden; die ligtzinnigheid is het, die over de beoefening der wetenschappen, over handelbedrijf, over huisselijk verkeer, burgerlijken omgang en uitspanningen haren verderfelijken invloed verspreidt. Het spreekt van zelve, dat de Godsdienst in het gemeen, en de openlijke Godsdienst in het bijzonder, den ligtzinnigen niet behagen kan, al is hij niet een hardvochtig, ruw, of aan misdadige buitensporigheden overgegeven, of aan geest en hart verwaarloosd mensch, of de slaaf van zijn beroep alleen; ook de beschaafder man, de anders onberispelijke burger is het, - en tot zoodanigen bepaalt zich thans mijne bedoeling - wien niet zelden de ligtzinnigheid óf den dag des Heeren, in alle opzigten, aan andere dagen gelijk stellen doet, óf nu en dan, welstaanshalve, maar met weinig lust of goed gevolg, der Christenen gemeenschappelijken Godsdienst doet bijwonen. Zij, de ligtzinnigheid, is het, die, onder anderen, dus redeneert: ‘Zoodanige banden mogen belangrijk en nuttig gekeurd worden voor het volk; de wijze, de vrije mensch behoeft ze niet: ik kan mij, zoo ik wil, te huis genoeg stichten: wat de prediker te zeggen heeft, weet ik even goed, of kan het althans lezen: die kerkgangers zijn al geene betere menschen dan anderen; en, neemt men maar zijne zaken goed waar, en doet men zoo veel nuttigs als men kan, dan zal het op het overige wel niet aankomen.’ Achter deze redeneringen verschuilt zich de ligtzinnigheid. Ze zijn zoo vaak wederlegd als voorgedragen; en voor u, die dezelve vaak hoordet en, het zij openlijk, het zij in 't bijzonder verkeer, te beantwoorden had, en het veelvuldig en op ve- | |
[pagina 748]
| |
lerlei wijze geschrevene over de noodzakelijkheid, het nut, de inrigting, de verbetering van den openbaren Godsdienst kent, is het wel de overtolligste moeite, op deze redeneringen iets anders aan te merken, dan dat ik deze voordragt thans als een behulp der ligtzinnigheid beschouwd wil hebben. Ook is het mij wel bekend, dat er andere oorzaken kunnen opgenoemd wbrden van de verwaarloozing van des Heeren dag; als, geheele onkunde, of een verkeerd begrip van dat Evangelie, dat op denzelven gepredikt wordt, gebrek aan overtuiging van de noodzakelijkheid van dezen pligt, wanbegrippen aangaande den waren aard, het eigenlijk oogmerk en het nut der openlijke Godsdienstoefening: maar, welk vermogen behouden deze kwalen, buiten den invloed dier ligtzinnigheid, die onlust aan en afkeer van het godsdienstig werk, dat op den eersten dag der week verrigt wordt, veroorzaakt, en omtrent deszelfs nut onverschillig en ongevoelig maakt? Het is dan de ligtzinnigheid, welke vooral ook dezulken, die anders, om hunne beschaafdheid, ja somtijds uiterlijk onberispelijk gedrag, op achting aanspraak hebben, - welke menigeen, door zoogenoemd fatsoen zich onderscheidende, den openlijken Godsdienst doet gering achten; het is die ligtzinnigheid, welke de bedienaar van dien Godsdienst verpligt is, ernstig te bestrijden. Dit moge voornamelijk, maar het mag niet uitsluitend gelden omtrent Leeraren, welken in groote steden eene standplaats te beurte viel: de Prediker, wien het lot eene kleinere, eene landgemeente toewees, behoort toch aan de gansche maatschappij, en heeft ligt te doen in zijne gemeente, of derzelver nabuurschap, met iemand of eenigen, of ontmoet hen bij anderen, die er een artikel van fatsoen van maken, niet ter kerke te gaan, wier voorbeeld al ligt, vooral uit een beginsel van hoogmoed, wordt nageäapt door minder aanzienlijken, die gaarne meêdoen zoo als die Mijnheer of Mevrouw, en dezelfde wijsheid en grootheid, (scilicet!) spijt Dominés en al, aan den dag leggen, om de eer te hebben van, met de fatsoenlijke wereld, zich van den grooten hoop te onderscheiden, en welker verder- | |
[pagina 749]
| |
felijke invloed zich gemakkelijk mededeelt. Niet allen, niet zij, die door domheid of zedeloosheid zich verachtelijk maken, wat zij zich inbeelden op den hoogen stand, waartoe de fortuin hen verhief, mogen of kunnen op gelijke wijze behandeld worden, om hun de openlijke Godsdienstoefening te doen waarderen. Maar, wat heeft de Christenleeraar te beproeven, tot dat oogmerk, bij hen, bij welken hij, om redenen, hopen mag iets met vrucht te kunnen doen? Ontveinzen wij het niet, dat de voorgangers in den openlijken Godsdienst niet altijd onschuldig waren aan de minachting, die dezelve ondervindt, en de inrigtingen deszelven niet zoodanig zijn, als door de verstandelijke en zedelijke gesteldheid der maatschappij billijk kan gevorderd worden. In alle de geschriften, die het ambt des Godsdienstleeraars betreffen, - en derzelver opnoeming alleen behoeft wel den tijd, aan eene gansche voorlezing toegestaan - zijn lessen, goede, bruikbare lessen ook, genoeg voorhanden, omtrent welken het misschien voldoende konde geoordeeld worden enkel te zeggen: ‘Gaat heen, en doet alzoo; en gij, leden der edelste orde in de maatschappij! zult onschuldig zijn aan de minachting van den dag des Heeren.’ Ik wil ook het zoo dikwijls goed gezegde herhalen noch herinneren. Doch er zijn eenige bijzonderheden, tot mijn onderwerp behoorende, welke mij voorkomen óf niet genoeg bedacht, óf niet genoeg behartigd te zijn, en van welke ik mij, onder Gods zegen, veel goeds beloven durf. Deze zijn het, die ik, ter bereiking van het oogmerk, dat ik aanprees, uwer overweginge voorstel. Mij dunkt, de eerste dag der week is zoo wel een dag van verlustiging als van stichting. Reeds de Sabbat werd den Israëller voorgesteld als eene gedachtenis, dat zijn Jehova gerust en zich verkwikt had, (Exod. XXXI:17.) en niet alleen de slaaf, maar ook de vreemdeling, zelfs het vee, moest zich van den arbeid verkwikken. Zijn wij niet onder die wet, (hoewel dezelve met meer uiterlijk betoon van eerbied door deze en gene Christelijke ver- | |
[pagina 750]
| |
gadering nog wordt aangehoord, dan hetgeen haar uit de wet der vrijheid wordt voorgelezen) het zal toch wel waar zijn, dat deze ons, na zesdaagschen arbeid, niet minder rust en verlustiging gunt. Maar is het dat, wanneer onthouding van aangenaam levensgenot, en inspanning van den geest, voor eene deugdzaamheid gehouden wordt, zonder welke 's Heeren dag ontheiligd wordt? Ik geloof het niet, bij alle mijne veroordeeling van zulke verstrooijingen of, al waren zij anders geoorloofde, vermaken, die het verzuim of de nutteloosheid der openlijke Godsdienstoefeningen ten gevolge kunnen hebben. Neen, de Zondag is ook een dag van uitspanning voor den vermoeiden van arbeid en zorg, en, al ware het niet om de leering, dan gegeven, hierom zelfs moest men dien in eere houden. Het zijn woorden van waarheid en gezond verstand (van wieland): ‘Ware er geen Zondag, dan was er ook geen zondagspak, dat zoo veel tot veredeling des menschen in lagen stand afdoet. Die alle dagen, in een' morsigen kiel, met zijne ossen moet ploegen, zoude wel ras kunnen vergeten, dat hij wat meer was dan zijn kameraad, de os.’ Men gunne den zoogenoemden gemeenen man zijne zondagsruste en uitspanning, buiten welke hij niet half zoo goed nog wezen zoude; maar men stemme ook, met voorzigtigheid, derzelver geoorloofdheid voor iedereen toe, mits dezelve den openbaren Godsdienst niet hinderlijk, maar veeleer bevorderlijk zijn. Verstandig was het antwoord eens landmans op de vraag, waarom hij maar eenmaal was ter kerke geweest: ‘Ik heb driemalen God, in Zijnen tempel, verheerlijkt: in het bedehuis, met mijne dorpgenooten; in den tempel der natuur, reizende met mijn gezin naar een naburig bloedverwant; en, bij hem en de zijnen, in den tempel der huisselijke gelukzaligheid.’ Zoude Jezus, die vraagde: ‘Wat is op den Sabbat geoorloofd, goed te doen, of kwaad te doen?’ dezen man veroordeeld hebben? Maar, mag en moet de dag der openlijke Godsvereering ook een dag van verkwikkende rust en uitspanning zijn, dan moet de Godsdienstoefening aan dat oogmerk geen na- | |
[pagina 751]
| |
deel toebrengen. Laat ons dus onderzoeken, of er daartoe wel zoo dikwijls, zoo veel, en op die wijze, als veelal geschiedt, moet gepredikt worden. Dat het overal beter ware, tweemalen, op het hoogst gerekend, dan driemalen te prediken, durf ik niet zeggen; niet om de aanleiding tot losbandigheid of te schadelijke verstrooijingen, want ook het openstaande kerkgebouw zal hen, die dezelve najagen, niet doorgaans tot zich trekken; maar hier ga de Leeraar met de plaatselijke gelegenheid en de behoefte zijner gemeente te rade, en, hoe velen of weinigen de moeite, tot welke hem die behoefte raadt, beloonen, hij moet zich verblijden kunnen, dat niemand behoeft te missen, wat hij aan onderwijs en zedelijke opleiding op den eersten dag der week van noode heeft. Wij zullen best doen, dat wij niet meermalen, dan vereischt wordt, prediken, om van ons, buitendien ligt genoeg geacht, werk geen' minderen dunk nog te geven; maar ook, dat wij zoo dikwijls, als noodig is, prediken, om geene aanleiding te geven tot verdenking van luiheid, of eigene kleine ingenomenheid met den dag des Heeren. Door te veel, meen ik: te veel op eenmaal. En ook hier geldt de spreuk aller wijzen: ‘De beste maat is middelmaat.’ Het is ontwijfelbaar, dat eene te lang gerekte, te overladene leerrede dezulken, welke wij tot onze toehoorders begeeren, en welken wij meerdere belangstelling in den openlijken Godsdienst toewenschen, verveelt en afkeerig maken kan; maar even waar, dat eene schielijk afgebrokene, al te beknopte preek hen niet zal opwekken, die het al ligt der moeite niet waardig zullen achten de kerk te bezoeken, indien de Prediker zoo spoedig gedaan werk maakt; zij zullen hem ligt gemakzucht, die hem naar het ‘amen’ en de pijp verlangen doet, toekennen, en zich beklagen, dat zij gekomen zijn, daar er geen tijd was, om het onderwerp, waarvan zij de ontwikkeling gewenscht hadden, iets meer dan met den vinger aan te raken, in plaats van te behandelen, en hunne natuur zich slecht met een weinigje kan tevreden houden, | |
[pagina 752]
| |
vooral niet, wanneer zij in hunne verwachting van veel bedrogen worden. Zij, welken leerredenen, als van hinlópen en muntinghe, te lang duren, zijn de lieden niet, aan welken veel met vrucht zal kunnen gedaan worden. Zeker moet er ook anders gepredikt worden, opdat wij hun, die er nog voor vatbaar zijn, smaak mogen inboezemen voor de openbare Godsdienstoefening, die hun nu niet naar den zin is: niet, dat ik de inschikkelijkheid naar een' verkeerden smaak aanrade; mijne ervaring heeft mij te zeer geleerd, dat men nog meer door te veel inschikkelijkheid, dan door kordaatheid, bederft; neen, het belang der gemeente moet aan niets opgeofferd worden; maar, waar het kan, daar mag, - waar het belang het eischt, daar moet ons openbaar werk zóó ingerigt zijn, dat het niemand afkeerig make. Ten opzigte der onderwerpen en der voordragt geef ik het volgende in bedenking. Kennis des Bijbels en der geschiedenis van het woord Gods in den Bijbel, kennis der Geloofsleere, niet der Godgeleerdheid van de scholen, kennis der Christelijke Zedeleer (ik wil gedrukt hebben op dat ‘kennis daarvan’) bepale de onderwerpen der leerredenen! Altijd is mij de raad, vóór meer dan twintig jaren door den nu Leydschen Hoogleeraar clarisse gegeven, behagelijk geweest, om, ter bevordering van het eerstgemelde, daar, waar driemalen moet gepredikt worden, de voormiddags-, van het andere de namiddags-, en van het derde de avond-Godsdienstoefening te bestemmen; en, waar dit nu niet geschieden kan, blijven toch deze drie dingen de bedoelingen onzer kerkelijke redevoeringen! Dan verzuimt men niets; dan behandelt men niet gestadig hetzelfde, ergert niemand, vermaakt door verscheidenheid, deelt gedeeltelijke noch oppervlakkige kennis van het een en ander mede, maar brengt alles, wat geweten, geloofd, betracht moet worden, aan het verstand der hoorders, en, zorgende voor de belangrijkheid der openlijke onderwijzing, werkt men door de verlichting des verstands op de verbetering der menschen. Het Evangelie voor zondaren worde | |
[pagina 753]
| |
altijd verkondigd, en nooit schame zich de Prediker, uit hetzelve zijne drangredenen tot Christelijke deugd en zijne aanwijzing der beginselen van en der hulpmiddelen tot dezelve te ontleenen; maar daartoe gebruike hij het ook, opdat niet gedurig eene algemeene waarheid de hoofdleering uitmake! Bespiegelingen, hoe vroom ook voorgedragen, over de zonde en hare gevolgen, Gods vergevende zondaarsliefde, en het geloof, als voorwaarde der zaligheid, zonder meer, stichten weinig nut, indien niet met dezelve nu deze, dan gene bijzondere waarheid en pligt verbonden worde. Zoo ook telkens alweder 's menschen uiteinde voor te dragen, met de straf der verdoemden te verschrikken, met gissingen omtrent den staat, van welken het niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen, de verbeelding te treffen, beurtelings te bedroeven door smartelijke herinneringen en te vertroosten met de toekomst, het zij, nu en dan, gepast en heilzaam, maar, hoe het ook zenuw en traanklier in beweging brenge, en de smalle gemeente of de zwakgevoelige roeme van den zegen op den dienst eens zoodanigen innigen Predikers, de verstandige heeft gelijk, die het verre achterstelt aan de prediking over den aard van 's menschen voorbereiding voor de eeuwigheid en de hulpmiddelen daartoe, en welke opwekt tot beoefening der pligten dezes levens, en aanmoedigt met de goede uitkomst, in welke wij te veel willende inzien, den tijd verzuimen, en die men, wandelt men maar waardiglijk het Evangelie, Gode gerust mag overlaten. Tot zulke prediking gebruike men gansche bijbelsche gedeelten van verscheidene soort, of neme uit een enkel kort woord aanleiding tot de voorstelling van een of ander geheel stuk; terwijl de opmerkzaamheid op de behoeften der gemeenten, door deze en die voorvallen gewijzigd, overvloedige stof tot afwisseling aanbiedt. Wat de wijze der voordragt betreft, ik maak u op twee vereischten gaarne opmerkzaam, in verband staande met het belang der minachters van den predik- en alzoo openlijken Godsdienst; de zoo hoog geroemde eenvoudigheid, en de hartelijkheid der voordragt. | |
[pagina 754]
| |
Ik ding op de eerste niets af. Ik verdedig den droogen betoogtrant, den beredeneerden boekenstijl, de onnavolgbare vlugt der verbijsterende welsprekendheid niet; de toehoorder moet - althans dit moet de Prediker beoogen - geheel kunnen volgen, echter met aanwending van oplettendheid. Het is zoo geheel uit mijn hart geschreven, wat ik las in een vertoog over het behagen der Leerredenen, dat ik het hier overneem: ‘De toehoorder heeft ook pligten, en moet ook werkzaam zijn. Is het meeste gemak hem lief, dit bewijst niet, dat het hem het meeste dient. Een Leeraar kan althans zijne eigene gemeente langzamerhand hooger opvoeren en aan een' fikschen redeneertrant gewennen. Te vergeefs toch beproeft men zoo laag te dalen, dat iedereen aan de doorgaande rede iets hebbe.’ Ik voeg er bij: preken moeten leerredenen zijn, geene stichtelijke praatjes, of prentjes, of vertellingen, ook geene katechizatiën, die tot regt verstand der leerredenen moeten opleiden. Wanneer, b.v., in de leerredenen over den Katechismus, in plaats van de katechizatiën, over denzelven ingevoerd, gehandeld wordt over de Geloofsleer, mag en moet de onderwijstrant tot meer eenvoudigheid afdalen, maar niet in platheid ontaarden. Als ik preken van curtenius, bonnet, hulshoff enz. inzie, vraag ik wel eens, of toen de gemeenteleden minder geoefend waren; en - daargelaten nu eens, waarin de kanselwelsprekendheid vooruitging - welk solide onderwijs! wat stevige kost! Nooit dan ga de eenvoudigheid zoo ver, dat, wanneer een ongeloovige of ligtzinnige in der Christenen vergadering inkwam, hij woorden voor zaken bemerkte; maar indringend in het onderwerp zij de voordragt, die hem achting inboezemt voor den man, die verstaat, wat hij zegt, en leert, als hij spreekt; en deze achting is meer waard dan eenige andere, van welke een Kerkvader zeide: ‘Nihil tam facile, quam vilem plebeculam ac indoctam concionem linguae volubilitate decipere, quae, quicquid non intelligit, plus miratur.’ Naast die eenvoudigheid sta de hartelijkheid der voor- | |
[pagina 755]
| |
dragt. Ja, elk moet het kunnen hooren, dat de Leeraar met hart en ziel is ingenomen met hetgeen hij anderen verkondigt; dat hij spreekt, omdat hij gelooft, en al den invloed gevoelt van zijne voordragt, dien hij anderen toebidt. Van de oude geleerden zeide claudius: ‘Zij zaten in, en spraken uit de zaak; menigeen staat er buiten, en spreekt er van;’ en van de zoogenoemde Evangelisch-predikenden plagt Prof. le sage ten broek te zeggen: ‘Ze zijn er wel voor, maar niet achter.’ Ik ijver niet blind voor het oude, maar wil niets verworpen hebben, omdat het oud is; en men mag van de Liturgische schriften en formulieren, met name ook van den Heidelbergschen Katechismus, zeggen, ook tot hen, die het dogmatische daarvan minder verdragen kunnen, dat het te wenschen ware, dat zoodanige toon, den praktikalen invloed der waarheid, die behandeld wordt, bewijzende, steeds heerschte ook in de openbare gebeden. Altijd spreke het hart, wanneer men niet slechts het geneesmiddel, maar ook het dagelijksch brood (dat toch is het godsdienstig onderwijs) mededeelt; en, ik ben er gerust op, de niet geheel onbillijke zal voor den voorganger in den openbaren Godsdienst, wien hij gezond verstand noch wetenschap ontzeggen kan, en alzoo voor den openbaren Godsdienst zelven, achting gevoelen moeten. Sprak ik van onze gebeden, ik meen, dat aan derzelver inrigting de minachting van velen voor den openlijken Godsdienst voornamelijk ook voedsel ontleent. Hoe veel daarover ook geschreven en daarin verbeterd zij, ik geef in bedenking, of evenwel dat gebed, dat de algemeene nooden en belangen der Christenheid Gode aanbeveelt, niet nog bijzondere oplettendheid verdiene. Het schijnt, alsof men dit gebed steeds na de leerrede wil doen plaats hebben, en van oordeel is, dat hetzelve langer dan het voorgebed behoort te zijn; en men beroept zich op het gebruik ten tijde der kerkhervorming, en het formuliergebed na de predikatie, in de Liturgie der Gereformeerden, ruim driemaal zoo lang als het voorgebed. Of de Leeraar, zoo lang gesproken, en de gemeente, zoo | |
[pagina 756]
| |
lang gehoord hebbende, tot zulk uitvoerig gebed behoorlijk gestemd zij, betwijfel ik; en dat, zelfs na eene treffelijke leerrede, een nagebed, allerhande bijzonderheden vermeldende, vervelend wordt en het harte verkoelt, daarvan was ik onlangs, hoezeer op een' Biddag, getuige, en ook des Leeraars verveling was merkbaar genoeg. Hoe menigwerf wordt met die lange nagebeden, in welke, als het de voorbidding voor tijdelijke gewenschte zaken geldt, zoo vele behoedzaamheid te pas komt, gespot! Mij dunkt, het ware beter, dat zoodanig gebed, ook op den Biddag, wanneer er eene korte voorbereidingsrede moest voorafgaan, maar eenmaal plaats hebbe; dat het nu langer, dan korter dure, maar zoo kort als mogelijk is; dat sommige bijzonderheden nu eens meer, dan eens minder uitkomen; dat b.v. van de uitbreiding des Evangelies, of den dienst der Leeraren, of de regering der Overheden, of den bloei van scholen en nuttige inrigtingen, of der menschen levenstand, of de bronnen onzer welvaart, of het jaargetijde, of den nood der lijdenden, nu het een of eenige, dan iets anders daarvan opgenomen worde in het voorgebed, met de uiterste zorge, dat het gebed een gebed zij, en geen de aandacht aftrekkend of vervelend woordenverhaal, of beleediging der alwetendheid Gods; en er zal eene voorname hindernis aan de achting voor den openlijken Godsdienst zijn uit den weg geruimd. Eindelijk, staat de achting voor den Leeraar zelven in verband met de achting voor den dag des Heeren, het komt er vooral op aan, inzonderheid bij zekere lieden, bij welken deze bijzonder behoeft opgewekt te worden, gene staande te houden, met name in het bijzonder verkeer met, of de toevallige ontmoeting van hen. Die achting bevordert men niet, door overal den Weleerwaardigen uit te hangen; neen, in het gezellig leven zij de Predikant mensch, burger, vriend, doch steeds zijns ambts gedachtig. Die achting bevordert hij, bij genoemde lieden, door zijne deelneming, ongedwongene beschaafdheid, spraakzaamheid en vrolijkheid; door bewijzen, als van zelve, te geven, bij elke aanleiding, dat men met | |
[pagina 757]
| |
een' man te doen heeft, die wetenschap bezit en geestbeschaving waardeert; door vrijmoedig, waar het pas geeft, zijne ingenomenheid met zijn ambt en den Christelijken Godsdienst te toonen; door kennelijk te laten blijken, dat hij, al ware hij onze weldoener, onze geachte, geliefde, gemeenzame vriend niet is, die ons openbaar werk miskent en minacht, dat wij zelve op prijs kunnen stellen, en dat er tusschen hen en anderen onderscheid door onze achting gemaakt wordt. En, geldt het gezag waarlijk ook veel bij zekere, boven alle vooroordeelen zich verheven noemende lieden, ik heb er mij altijd wèl bij bevonden, dat ik, bij wijze van Anekdotenvertelling, maar met ernst en beroep op de aanwezigen, een voorbeeld aanvoerde van een' wijdberoemden Geleerde, of anderen Groote, die er zijne eer in stelde, voor God en zijnen Heiland te knielen. Door te toonen, dat wij overtuigd zijn, en door beslissend te zeggen, dat er altijd, welke verdiensten iemand bezit, een gebrek aan zijne grootheid bestaat, wanneer hij zich aan den Godsdienst onttrekt, zal de Leeraar, wien geen leek, met regt, minder dan zichzelven moet kunnen achten, voor het minst den verderfelijken spotgeest betoomen, somtijds ernstig nadenken, ook wel eens verbetering des minachters van zijn werk op den dag des Heeren verwekken. Ook dan zal hij van het gezellig leven alle genot nemen, pijnlijke schaamte verhoeden, wie weet hoe veel goeds stichten, wanneer hij, waar hij zij, en wat daar gebeure, den regel volgt, dat hij zich niet moet verwijderd hebben, zonder, althans eenmaal, zóó te hebben gesproken, als het den man betaamt, die gedenkt aan het heilig werk, waartoe hij onlangs voor de gemeente optrad, of eerstdaags zal optreden; en bevordert hij de achting voor zijn ambt, hij bevordert tevens den eerbied voor den dag des Heeren. |
|