Waar huist de deugd niet al!
(Eene ware Anekdote.)
De Heer d***, Kaperkapitein, te Nantes woonachtig, verloor, in de straat St. Honoré, te Parijs, zijne brieventasch. Terstond begaf hij zich naar den Luitenant der Policie. ‘Zij is,’ dus sprak hij, ‘van groen marokijn, en bevat, behalve andere papieren,’ die hij omschreef, ‘600,000 franks aan bankbriefjes.’ - ‘Deze zijn,’ hernam de Heer lenoir, ‘gelijk u bekend is, betaalbaar aan toonder; het zal dus uiterst moeijelijk zijn, het spoor te ontdekken; maar ik zal mijn best doen.’ Omtrent twee uren na dit onderhoud vervoegde zich eene jongedochter aan het Hotel van laatstgenoemden Heer, verzoekende hem alleen te mogen spreken. Zoo gemakkelijk het voor den Heer d*** geweest was, toegang te erlangen, zoo bezwaarlijk viel het dit meisje, denzelven te verwerven: portier, lakkei, bode, elk van dezen lag haar een' steen in den weg; eindelijk binnengeleid, sprak zij, op een' zedigen trant, doch zonder omwegen, aldus: ‘Eene poos geleden door de straat St. Honoré gaande, trapte ik, nagenoeg voor de barrière des Sergens, te midden van het slijk, op een hard ligchaam, hetgeen mij bewoog stil te staan en het op te rapen; het was eene brieventasch: ik heb die geopend, en daarin een aanmerkelijk getal bankbriefjes en andere papieren gevonden. Onderstellende, dat de navraag van den eigenaar, zeer waarschijnlijk, tot u, Mijnheer, zou komen, heb ik mij gehaast, het gevondene u te komen brengen, met verzoek, hetzelve alsdan aan hem te willen ter hand stellen: daar is het.’ - ‘Wie zijt gij, mijn kind!’ riep de Heer lenoir, ‘aan wie hij dezen edelen trek verschuldigd is?’ Zij sloeg de oogen neder, bedekte haar schoon gelaat met hare handen, en een vloed van tranen was haar antwoord. Dit
verdubbelde zijne verbaasdheid en deelneming. Door hem gedrongen, zeide zij eindelijk: ‘Verleid, nog vóór mijn achttiende jaar, door een' man, die mij onteerd heeft, heb ik mijne ouders verlaten, wier geluk en roem ik was. Niet wetende, waar mijne schande te verbergen, ben ik naar Parijs gekomen, waar het onheil mij diep heeft doen zinken: maar men heeft mij in de kindschheid geleerd, dat het eigendom van anderen nooit het mijne