Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 723]
| |
Iets naders, over het verdrinken van den grooten Zuidhollandschen waard, in den St. Elizabethsnacht des jaars 1421. Door Adr. Stolker.Eerst onlangs vond ik gelegenheid tot het lezen van de Memorie, betrekkelijk tot den staat der Rivieren, welke, door den Heer Inspecteur-generaal van 's Lands Waterstaat, j. blanken, jansz., in het voorleden jaar, bij o.j. van paddenburg, te Utrecht, werd uitgegeven. Ik vond daarin, op bladz. 23 en 24, eenige aanmerkingen op hetgeen ik, in de Letteroefeningen voor December 1822, met betrekking tot het verdrinken van den grooten Zuidhollandschen Waard, in 1421, geschreven heb, en vind mij genoopt, daarop iets te antwoorden. Vooraf verklaar ik, dat ik de uitgebreide theoretische en praktische kundigheden van den Heer blanken, in het rivierkundig vak, zoo zeer vereere en bewondere, en van mijne eigene zeer bekrompene en oppervlakkige kennis van hetzelve zoo overtuigd ben, dat ik zou meenen mij de bespotting van alle daarin ervarenen waardig te maken, zoo ik zijn Ed. in iets, daartoe betrekkelijk, wederspreken wilde. Maar ons verschil betreft dat vak niet, is louter geschiedkundig, en, schoon, naar mijn oordeel, curieus genoeg, toch van zoo gering belang, dat ik er noch met zijn Ed., noch met iemand, een' eenigzins ernstigen twist over zou willen voeren. Indien ik er derhalve hier iets nader over nederschrijf, is het alleen, om, hetgeen ik er voorheen over gezegd heb, wat duidelijker te maken en meer te staven, waardoor ik vermeen, dat al ons verschil zal wegvallen, en de Heer blanken het volkomen met mij eens zal zijn. Wat ik er zal bijvoegen, vertrouw ik, dat aan zijn Ed. zoo min, als aan iemand, onaangenaam zal zijn. Daar de Heer blanken, ter aangewezene plaatse, verklaart, dat tusschen hem en den Heer smits, in deszelfs voortreffelijke Verhandeling over de inbraak en overstrooming van onzen Waard, geen verschil bestaat, zoo erkent zijn Ed., dat er, in den nacht van 18 November, beneden in dien Waard, doorbraak gevallen, en daardoor overstrooming met zeewater veroorzaakt isGa naar voetnoot(*). Doch zijn Ed. meent, | |
[pagina 724]
| |
dat, te zelfden tijde, ook de rivierdijk, bij Werkendam, bezweken is, en de ramp heeft helpen vergrooten en voltooijen. Hierin meen ik van hem te moeten verschillen, en zijne verzekering, dat, schoon de geschiedenis daarvan geen gewag maakt, de zaak van zelve spreekt, kan mij niet overtuigen. Ik beweer dan, dat, in den Elizabethsnacht, toen de Waard eerst overstroomd werd, geene dijkbreuk aan de rivier, te Werkendam, of elders, eenig deel aan die overstrooming gehad heeft. Mijne bewijzen zijn, vooreerst, dat het tegendeel eene loutere onderstelling is; dat men er niet één éénig oud geschiedkundig getuigenis voor te berde kan brengen, en dat daar tegen, van een aantal Schrijvers, van den tijd der overstrooming zelv', of niet lang daarna, verre de meesten, die er van gewaagd hebben, uitdrukkelijk zeggen, dat zij eene overstrooming van zeewater geweest is, waardoor zij eene doorbraak aan de rivier, bij Werkendam, waar geen zeewater in den Waard kon storten, genoegzaam uitsluiten. Ik sta den Heere blanken gaarne toe, dat de aanteekeningen, vooral van den tijd, waarin deze gebeurtenis voorviel, dikwijls zeer onnaauwkeurig zijn; doch dit dunkt mij hier van geene toepassing te zijn: want het vermelden zelf van het zeewater is eene naauwkeurigheid, welke zijne onderstelling wederspreekt. Ook beroepen wij ons niet slechts op geschiedkundige aanteekeningen, maar ook op de Diplomata, zoo even door ons aangehaald, en waarin men zulk eene onnaauwkeurigheid niet onderstellen kan. - Wij hebben, in de tweede plaats, als bewijs aangevoerd hetgeen de Schrijver van het Chronicon Tielense meldt, dat, van 14 tot 20 December 1421, dat is maar omtrent ééne maand na de overstrooming, de wateren van Rijn, Maas en Waal, tot elks verwondering, onbewegelijk, op dezelfde hoogte, en wel tot op of aan de kruinen der dijken, gestaan hebben, | |
[pagina 725]
| |
zonder dijkbreuken te veroorzaken, en dat die hoogte, na den 20sten, wel, voor eene korte poos, een weinig afnam, dewijl er, bij Emmerik, eene dijkbreuk gevallen was, maar dat het water daarna weder, tot den 6den Januarij 1422, op dezelfde hoogte staan bleef, zonder dat er dijkbrenk volgde. Dit beschouwden wij als onmogelijk, zoo, op den 18den November 1421, de Waaldijk, bij den ouden Wiel, was doorgebroken, ten zij het daar gevallen gat op den 14den December reeds weder volkomen bevangen was; en dit deed ons vragen, of dit het geval geweest was? Niet omdat wij dit dachten, maar omdat wij ons van het tegendeel overtuigd, en het stellen daarvan voor ongerijmd hielden, en wij zeer wel wisten, dat het gat aldaar nooit bevangen werd, en nog heden open was: maar juist hieruit besloten wij, dat er dit gat op den 14den December nog niet zijn kon, dewijl dan die gelijke stand van waterhoogte op de Waal, gedurende drie weken, onmogelijk plaats gehad kon hebben. Nu hebben wij voor ons gevoelen nog verder in te brengen, vooreerst, dat de schilderij op het kasteel te Dussen, welke de Heer smits, in zijne Verhandeling, of in de aanteekening U op dezelve, op bladz. 69 en 70, beschrijft, en welke den staat van zaken voorstelt, zoo als die was daags na de overstrooming, - dat deze schilderij (zeg ik) den dijk bij Werkendam in zijn geheel en ongeschonden, en dien bij Wieldrecht als ingebroken vertoont. Doch, daar dit schilderstuk, vermoedelijk, niet vroeger, dan schier twee eeuwen na de gebeurtenis zelve, vervaardigd is, zal men er welligt niet veel gezags aan toekennen. Wij zeggen dan, ten tweede, dat wij ook daarom niet aannemen kunnen, dat de doorbraak bij Werkendam gekomen is, ten tijde van de eerste overstrooming, omdat wij ook geen gewag altoos ontmoeten van eenige pogingen, te dien tijde, aldaar gedaan, om eenige dijkbreuk te herstellen, zoo als wij daarvan, ten aanzien van de breuk beneden, gelijk wij voorheen reeds hebben doen zien, en straks nog nader zullen doen blijken, gewaagd vinden. Immers, zoo er, gelijktijdig, boven en beneden braak gevallen was, moest men ook, gelijktijdig, boven en beneden, de breuk hebben getracht te heelen; want met het heelen van slechts ééne van beiden was zoo veel als niets gedaan. Het blijkt dus onbetwistbaar, uit de pogingen, welke men beneden, tot herstel der dijken, gedaan heeft, dat boven niets te herstellen viel, alzoo er geen gat gevallen | |
[pagina 726]
| |
was. - Maar (vraagt de Heer blanken) ‘hoe en wanneer is die oude Wiel, die toch doorgaans de plaats eener dijkbreuk doet kennen, daar, bij Werkendam, dan gekomen?’ Hierop zeg ik, dat, zoo op deze vraag ook niets te antwoorden viel, dit toch het door mij, zoo ik meen, bewezene (dat hij in den bewusten Elizabethsnacht er niet gekomen is) niet omver kan werpen. Men kan daaruit alleen besluiten, hij is er op een' anderen tijd gekomen; en ik kan niet zien, dat ik, dit laatste bewezen hebbende, onder de allerminste verpligting lig, om nu ook te bewijzen, wanneer hij er gekomen is, of dat, bij mijn onvermogen hiertoe, mijn eerst bewezene vervallen zou. Doch laat ons zien, wat wij er nader van zeggen kunnen. - Op de vraag: hoe is hij er gekomen? antwoord ik gaaf weg: zeker door doorbraak, aldaar in den rivierdijk gevallen. Op de vraag: wanneer? kan ik mij zoo kort niet verklaren. - Men noemt een' Wiel een' waterpoel, welke bij de doorbraak van eenen rivierdijk veroorzaakt wordt, ter plaatse, waar het invallend water, zoo als men 't noemt, een grooter of kleiner, dikwijls zeer diep, grondgat maakt, hetwelk, na het herstel van den dijk, achter- en met water gevuld blijft, omdat men het doorgaans niet dempt. Zulk een Wiel vermoed ik, dat, bij eene doorbraak van den dijk bij Werkendam, al in veel vroeger tijd, dan dien der overstrooming van 1421, daar ter plaatse, op de gezegde wijs, gekomen is, aldaar is achtergebleven, toen de dijk hersteld was, en den naam van ouden Wiel heeft gekregen, nadat later, misschien in de nabijheid, eene andere dijkbreuk een' nieuwen Wiel veroorzaakt had. Verder denk ik, dat de dijkbreuk, waarvan wij nu handelen, en die nooit weder gedigt is, gevallen is geweest ter plaatse van den ouden Wiel; dat de rivier, daarin gestort zijnde, denzelven verzwolgen heeft, en dat, sedert, deze doorbraak den naam bekomen heeft van de doorbraak van of aan den ouden Wiel. Op eene andere wijs weet ik dezen naam niet te verklaren: want ik weet niet, dat men ooit eenen, door eene dijkbreuk, die niet weder hersteld werd, veroorzaakten waterplas, of dat men het gat zelf, waardoor het water schoot, een' Wiel genoemd heeft. In dat geval zoude ik ook nog de benaming van ouden Wiel niet weten te verklaren, enz. - Doch, wat hiervan zij, wij zijn hierdoor nog niets nader gekomen tot bepaling van den tijd, wanneer dan de doorbraak aan den ouden Wiel, die nooit | |
[pagina 727]
| |
weder is hersteld, gevallen is. Ik zeg daaromtrent dan nu: zeer zeker na 1421. Hoe kort of lang? Daarop weet ik, bij het volstrekt zwijgen der geschiedenis, (immers voor zoo veel mij bekend is) niets stelligs te antwoorden. Evenwel kan ik naauwelijks denken, dat men deze gebeurtenis vóór 1449, waarin het Chronicon Tielense eindigt, stellen moet, omdat ik niet kan gelooven, dat deszelfs Schrijver, die zoo naarstig van vroegere en latere doorbraken en overstroomingen aanteekening hield, als wij nog nader zien zullen, ook deze niet vermeld zou hebben, zoo zij in zijnen tijd ware voorgevallen. Bij anderen van onze Schrijvers weet ik mede niet, er immer eenige aanteekening van te hebben gevonden. Trouwens zij gewagen geenszins van alle zoodanige gebeurtenissen, en het is daaraan toe te schrijven, dat wij, in het algemeen, van dezelven, in de 15de en de eerste helft der 16de eeuw, zoo weinig weten. Misschien, zoo de breuk bij Werkendam op de gewone wijze veroorzaakt is, hebben zij er daarom niet van gewaagd, omdat de zaak zelve, nu de Waard toch, sedert 1421, verdronken lag, hun van minder gewigt is voorgekomen. Maar zou het ook niet wel kunnen zijn, dat men, juist omdat de Waard toch, hopeloos, zoo 't scheen, verdronken lag, en de dijk bij Werkendam dus van geen ander belang was, dan dat hij belette, dat het rivierwater niet gemeen werd met dat der inundatie, en hetzelve verhoogde, denzelven, op den een' of anderen tijd van gevaar, bij hooge rivier, opzettelijk, bij den ouden Wiel, heeft doorgestoken, om eene overlaat, of afleiding, voor het hooge water over het verdronken land te bekomen? Althans, (hoe de breuk ook veroorzaakt is) zoo zij, gelijk blijkt, na het eerst verdrinken van den Waard gesteld moet worden, heeft men zich niet te verwonderen, dat er geene moeite tot het weder digten van het gat gedaan is, dewijl zij, daar de benedendijken niet hersteld konden worden, en dus de Waard verloren bleef, volstrekt nutteloos geweest zou zijn, en men voorts gaarne het voordeel, van hier eene ontlasting voor de rivier te vinden, behouden wilde. - Hiervan afstappende, moet ik nog één ding zeggen, namelijk, dat ik den Heere blanken gaaf toesta, dat, zoo er nooit andere doorbraak, dan beneden, had plaats gehad, gewls de gedaante van zaken nooit die geweest zou zijn, welke zij daarna is geworden, of zelfs nu nog is. In dat geval zou (de dijken beneden open blijvende liggen) het inundatiewa- | |
[pagina 728]
| |
ter met het beneden - buitenwater gemeen gebleven zijn, en, bij ebbe en vloed, hebben uit- en in-geloopenGa naar voetnoot(*). De killen waren er nooit gekomen, en zijn, ongetwijseld, sedert, door de doorbraak, bij Werkendam, veroorzaakt. En nu, geloof ik, zal de Heer blanken, omtrent dit punt, niet veel van mij verschillen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|