Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de geschiedenis der afwering van de invallen der Perzen in Griekenland.(Vervolg en slot van bl. 564.)
Athene had door den slag bij Marathon niet alleen roem, maar ook magt verkregen. Het had miltiades in eenen kerker laten sterven; maar dit treurig voorbeeld van het loon, dat groote verdiensten wachtte, schrikte aristides en themistocles, twee mannen, elkander langen tijd even gelijk in invloed, als zij zich ongelijk waren in braafheid en karakter, niet af, om voor dezelfde weldaden misschien hetzelfde loon als miltiades in te oogsten. Aristides, te regt met den naam des Regtvaardigen vereerd, ondervond dit het spoedigst. Door den listigen themistocles verdrongen, werd hij met ballingschap gestraft, dewijl een ligtzinnig volk den glans zijner deugden niet verdragen kon. Themistocles, echter, maakte geen slecht gebruik van de grootere magt, die hij op zulk eene onedele wijze verkregen had. Hij begreep, dat het éénige middel, om den dreigenden Perzischen orkaan te bezweren, bestond in eene sterke en geoefende zeemagt, welke hij dan ook door zijne wijze maatregelen wist te scheppen, en die weldra de redster werd van Griekenland. Zoodra het gerucht de verzameling des Perzischen legers in Klein-Azië door Hellas verspreid had, vereenigden zich de afgevaardigden der Staten, welke niet gezind waren, om hunne vrijheid zonder slag of stoot op te geven, op de landengte van Corinthe. De Spartanen en Atheners bekleedden daar de eerste plaats. Hier werden de oneenigheden en oorlogen gedempt, die de Grieken reeds weder onderling verdeelden, met name die tusschen | |
[pagina 598]
| |
Athene en Egina, en van hier zond men om hulp bij alle volken van Griekschen stam. Argos, in het harte des lands, weigerde dezelve onder nietige voorwendsels, en hield, uit haat tegen Sparta, openlijk de zijde der Perzen. Gelon, de magtige beheerscher van Syrakuse, bood tweehonderd oorlogschepen en eene zeer aanzienlijke landmagt aan, onder beding, dat hij, of ter zee, of te land, het bevel zoude voeren; doch dit werd door de hooghartige afgezanten geweigerd, die zeiden: ‘dat zij geene Veldheeren, maar slechts soldaten noodig hadden, en dat zij hem niet bij zich wilden voegen om te gebieden, maar slechts om te gehoorzamen;’ waarop zij onverrigter zake terugkeerden, na een bewijs gegeven te hebben van eene trotschheid, die zoo slecht voegde in de omstandigheden, en thans ook een karaktertrek hunner naneven uitmaakt. De Corcyraeërs beloofden bijstand, maar lieten hunne oorlogsschepen de hooge zee houden, tot dat zij den uitslag des eersten kamps zouden vernomen hebben; die van Creta weigerden alle hulp ten eenemale; maar de Thessaliërs, ofschoon hunne Vorsten xerxes tot den togt hadden aangespoord, waren gewillig om het algemeene vaderland te verdedigen, mits zij door genoegzame hulpbenden ondersteund werden. Deze werden hun dan ook toegezonden, maar sloegen weldra op de vlugt, op het vernemen der tijding, met welk een vreesselijk leger xerxes den Hellespont overtoog. Zoo algemeen en zoo diep geworteld was de schrik, dat zij, nog door onmetelijke afstanden gescheiden, reeds op den enkelen naam de vlugt kozen, en zich dus van den voor hen zoo gewigtigen bijstand der Thessalische ruiters beroofden, die thans met den meesten ijver tot de zijde der Perzen overgingen. Waarlijk een slecht voorteeken voor den eindelijken uitslag des oorlogs! Thans besloot men, de engte der Thermopylen, welke Thessalië van het overige Griekenland scheidt, te verdedigen, en de Perzische vloot af te wachten te Artemisium, dat digt bij deze engte aan zee gelegen is. Deze keuze droeg blijk van eenen helderen blik; maar de strijd- | |
[pagina 599]
| |
magt, welke beide plaatsen zoude bezetten, was nog in geenen deele gereed. Lafhartigheid en schrik, op eene onbegrijpelijke wijze met zorgeloosheid en ligtzinnigheid vereenigd, waren daarvan de oorzaken. Lafhartigheid; want bijna alle de Grieken, die boven de landengte van Corinthe woonden, behalve de Thespiënsers, Platéërs en Atheners, en zelfs de Achaeërs binnen de landengte, hadden zich, door het geven van aarde en water, aan den Koning onderworpen. Schrik; want de Godspraken der Delphische priesters, die zelve het ergste vreesden, hadden overal verwarring en moedeloosheid verspreid, en eerst bij eene herhaalde aanvrage kon de list en misschien het goud van themistocles het dubbelzinnig antwoord erlangen: dat de houten muren der Atheners niet zouden worden overwonnen. Zorgeloosheid en ligtzinnigheid; want, terwijl xerxes in Macedonië was, stroomde alles, wat adem had, naar Olympia henen, waar de vijfjarige spelen op handen waren, en maakten de Spartanen toebereidselen, om hun feest, Carnea genaamd, met den grootsten luister te vieren. Door deze zwaarwigtige bezigheden afgetrokken, kon men naauwelijks van zich verkrijgen, om aan de verdediging des vaderlands te denken. Toen eindelijk de tijding kwam, dat de Perzen verder door zouden rukken, zond men in allerijl 300 Spartanen, bij welken zich onderweg eenige hulpbenden voegden, naar de Thermopylen, en de schepen maakten zeil naar Artemisium, waar dan beide ook nog in tijds aankwamen en hunne posten bezetteden. Weinige dagen had men aldaar vertoefd, of de Perzen daagden op, en eenige hunner vooruitgezeilde schepen overrompelden drie Grieksche oorlogsvaartuigen, welke op eenen voorpost lagen, en veroverden dezelve. Op het berigt van dit weinigbeduidend ongeluk overmeesterde een plotselinge schrik de bij Artemisium liggende vloet, en zij vlugtte op de schandelijkste wijze, vóór dat zij nog een' vijandelijken wimpel gezien had. De Perzische hoofdmagt, onderrigt dat zij geene Grieken, maar slechts de klippen te vreezen had, zeilde voort, en schaarde zich | |
[pagina 600]
| |
op de reede van Casthanea; naar werd daar door zulk eenen geweldigen Noorder storm beloopen, dat 400 krijgsvaartuigen en eene nog grootere menigte transportschepen werden verbrijzeld, en ontelbare menschen den dood vonden in de golven. De seinvuren der achtergelatene wachters verkondigden deze blijmaar aan de Grieken; en deze vonden thans hunnen moed in zoo verre terug, dat zij weder naar hunne vorige legplaats stevenden, en te Artemisium de bezetting der Thermopylen dekten. Inmiddels was thans ook het landleger der Perzen aangerukt, en had zich voor de engte gelegerd, meenende dat de Grieken voor de geweldige overmagt wijken, en hun den doortogt vrij laten zouden. Doch hierin vergiste zich xerxes; want leonidas, de afstammeling van herkules en Koning van Sparta, voerde daar het gebied, en deze nooitvolprezen held zoude een toonbeeld geven, hoe een Griek zijn vaderland moest en kon verdedigen. Klein was zijn leger, en vruchteloos zijne herhaalde aanvraag om versterking: de kern bestond uit 300 Spartanen, waarschijnlijk van een aantal gewapende lijfeigenen of Heloten verzeld, en uit 700 Thespiënsers; terwijl de geheele sterkte der zwaargewapenden ruim 10,000 zal bedragen hebben. Xerxes, het vruchteloos wachten moede, gaf eindelijk bevel tot den aanval, en gebood in zijne woede en trotschheid, dat men leonidas en deszelfs strijders levend voor zijne voeten zoude slepen; maar de natuur der plaats, wier onoverwinnelijke engte nog door de kunst bevestigd was geworden, en de heldenmoed der verdedigers verijdelden de pogingen der elkander steeds vervangende benden; en vijf dagen lang was alles vergeefs, zelfs de anders onweêrstaanbare heldenmoed der tienduizend onsterfelijken. Reeds dacht de Perziaan, van magtelooze woede razend, in deze steile rotswanden den slagboom gevonden te hebben, welke zijnen scharen de intrede in het vurig gewenschte Griekenland zoude sluiten, toen de verrader ephialtes, een Griek uit het naburige Malea, hem | |
[pagina 601]
| |
een voetpad aanwees, langs hetwelk hij de dapperen in den rug konde vallen. Door hem geleid, beklom de bloem des legers, de lijfwacht des Konings, den hoogsten top des bergs, te laat eerst bemerkt door de zorgelooze Grieken uit Phocea, aan welken, 1000 in getal, de bewaking van dezen beslissenden toegang door leonidas was aanvertrouwd. Deze weken terug, en de Perzen trokken verder. Weldra verkondigden vlugtelingen aan leonidas het naderend gevaar, of liever het zeker verderf; en, behalve de Spartanen, die den dood verkozen boven de schande, en de Thespiënsers, die door hun voorbeeld tot gelijken heldenmoed ontvlamd werden, sloegen alle de overigen ijlings op de vlugt. Ongehinderd liet leonidas hen trekken, welken hij toch niet konde weêrhouden, en bereidde zich thans, van allen bijstand verlaten en van alle hoop beroofd, met de zijnen ten dood, maar besloot tevens denzelven duur te doen betalen door de slaven des grooten Konings. Als leeuwen door het van alle kanten dreigend en onvermijdelijk gevaar in dolle woede ontstoken, renden zij buiten den muur, die de engte verdedigde, en velden alles in het ronde ter neder. Spoedig waren hunne lansen gebroken, en bleef het zwaard hun eenigste wapen. Daar valt leonidas, en Perzen en Grieken betwisten elkander het dierbare lijk; viermaal dreven de weinige ten dood gewijden de ontelbaren op de vlugt, en verpletterden duizenden, onder welken twee halfbroeders van xerxes. Doch eindelijk komt ephialtes met zijne scharen; hydarnes, de dapperste Generaal der Perzen, is aan derzelver hoofd. Nu, van voren en van achteren besprongen, trekt het klein getal der overgeblevene Grieken terug op eene verhevenheid, midden in de engte gelegen; en daar, nadat hunne zwaarden aan stukken gevlogen waren, verweren zij zich nog met dolken, handen en tanden, tot dat de laatste der Spartanen zoo wel, als de laatste der Thespiënsers, sneuvelt. Het mogt xerxes slechts gebeuren, op de ziellooze lijken de wraak te koelen, welke hij den levenden gezworen had. | |
[pagina 602]
| |
Een regtvaardige, doch spade geweldige dood was de straf van den ellendigen ephialtes; maar eeuwige eer en roem, ja bijna vergoding, de heerlijke belooning dier tot den dood getrouwe Spartanen, wier later verzameld gebeente in die zelfde engte onder eene eenvoudige grafterp rustte, met dit zinrijk opschrift: Gij, die dees grafterp ziet, o! boodschap den Spartanen,
Dat wij hier sneuvelden, gehoorzaam aan hun Wet.
De ondankbare nakomelingschap bemerkte bij den zonneluister, met welken dichters en redenaars hen omtogen, naauwelijks den even helderen, maar door den mist eener onverklaarbare vergetelheid verduisterden glans der Thespiënsers; en zij, die in leven en dood vereenigd waren geweest, werden gescheiden in de geschiedenis. Ten zelfden tijde werd er ook bij Artemisium ter zee gestreden; en wij vinden hier de treurigste blijken van dien ongelukkigen naijver en die schandelijke omkoopbaarheid, welke Griekenland zoo vaak aan den rand des verderfs, en eindelijk onder het juk van philippus van Macedonië bragten. De Grieksche vloot bestond uit 271 schepen van drie roeibanken, behalve eenig kleiner vaartuig; en, ofschoon de Atheners alleen bijna de helft derzelve geleverd hadden, en de meeste kunde en ondervinding in het zeewezen bezaten, moesten zij echter het opperbevel overlaten aan eenen Spartaan, die misschien nimmer de zee, dan uit de verte, had aanschouwd. Themistocles was de aanvoerder van hun smaldeel, en deze man wist zijne laagste gebreken zelve tot heil zijns lands te doen dienen. Want, toen de verbondenen de zee bedekt zagen met de schepen der Perzen, en de stranden met derzelver tallooze krijgshorden, beving hen de schrik, en wilden zij verder achterwaarts post vatten. De terugtogt was reeds in den krijgsraad besloten; maar de Eubeërs, die daardoor geheel hulpeloos aan de woede der Perzen zouden worden overgelaten, smeekten op de hartroerendste wijze, om daar nog eenige dagen stand te houden, ten einde zij vrouwen, kinderen | |
[pagina 603]
| |
en kostbaarste have konden bergen. Onverhoord bleven hunne smeekingen, maar niet vruchteloos de dertig talenten, welke zij themistocles ter hand stelden. Hij deelde dezelve met den Spartaanschen Opperbevelhebber en eenige andere aanvoerders, zoodat hij echter meer dan twee derden voor zichzelven behield, en de Grieken bleven even schandelijk op hunnen post, als zij denzelven lafhartig hadden willen verlaten. De Perzen, die aan de overzijde van Artemisium, te Aphetae, voor anker lagen, wilden, na zich van den schrik des storms hersteld te hebben, de Grieksche vloot met éénen slag vernietigen, en zonden langs eenen omweg 200 schepen af, welke hun den aftogt uit de zeeengte zouden afsnijden. Doch in den eerstvolgenden nacht vervielen deze, door een' heftigen wind, op de klippen en banken, met welke deze gevaarlijke zee, zoo vreesselijk voor den onkundigen of onbekenden stuurman, bezaaid is, en werden alle verpletterd; terwijl de beide tegen elkander over liggende hoofdvloten, die inmiddels zonder eenigen beslissenden uitslag geschermutseld hadden, op hare veilige ankerplaats geene schade bekwamen. Waarlijk, de stormen waren de beste bondgenooten der Grieken en de redders van Griekenland, en men erkende dit naderhand, door aan dezelve tempels en altaren te wijden! Doch de gemoedelijke herodotus klimt van het gewrocht op tot de oorzaak, en roept uit: ‘Dit alles geschiedde door de Godheid, opdat de Perzische en Grieksche zeemagt meer gelijk werd, en de eene de andere niet zoo verre zoude overtreffen.’ De Grieken spoorde dit ongeval aan tot het hervatten van den strijd, in welken zij zich dan ook de overwinning toeschreven, doch tevens zoo vele schepen en zoo vele manschap verloren, en alle zoo gehavend werden, dat zij tot den terugtogt besloten. Op hetzelfde oogenblik meldt hun een bode het ongeval der Thermopylen, en zonder eenige orde vloden zij, zoo als zij waren en zoo spoedig zij konden, naar Salamis, een eiland, over de haven van Athene gelegen. | |
[pagina 604]
| |
Terwijl leonidas met de zijnen den doodsnik gaf, en de golven bij Artemisium rookten van het bloed der verslagenen, had geheel Griekenland te Olympia slechts oogen voor het spel der worstelaars en wagenmenners. Deze ligtzinnigheid mogt den Perzen een hoog denkbeeld inboezemen van het zelfvertrouwen huns vijands, voor ons is zij niets meer dan een bewijs der schandelijkste zorgeloosheid. Nu waren de beide slagboomen, zoo wel te land als ter zee, ontsloten, en de krijgsscharen van xerxes drongen er door, steeds voortgestuwd door achtervolgende benden. De Thebanen strekten haar tot leidslieden. Op hunnen togt plunderden en verbrandden zij alle steden en vlekken, welke der goede zaak waren toegedaan, en naderden zoo allengskens Athene. Hier was alles in de grootste verwarring. De stad moest verlaten en de geheele weerbare bevolking op de golven verplaatst worden; dan misschien kon Athene in zijne drijvende vestingen den grooten Koning wederstaan. Zoo oordeelde themistocles, en te regt; maar de burgerij was niet gemakkelijk tot dit wanhopig besluit te belezen. Alle kunstgrepen des bijgeloofs werden te baat genomen; de dubbelzinnige Godspraak des Delphischen apollo's, dat de houten muren niet overwonnen zouden worden, kwam thans uitnemend te stade. De wonderdadige slang, de wachter des tempels en der stad, had, volgens de verzekering der priesters, reeds de veege vest verlaten. Zoo stemde men de gemoederen, tot dat cimon, de zoon van miltiades, aan het hoofd der edelste jongelingen, in plegtigen optogt naar den tempel van minerva toog, daar een der heilige schilden greep, zich wapende, en, door velen gevolgd, scheep begaf. Have en goed, grijsaards, vrouwen en kinderen werden naar Salamis overgevoerd, en eene eenzaamheid als die des doods heerschte in de verlatene stad, waar slechts eenige weinigen zich in de vesting opgesloten en dezelve met houten verschansingen voorzien hadden, op deze wijs in de beloste der Godspraak hopende te deelen. | |
[pagina 605]
| |
Langs eenen weg, door bloed en vlam wijd en zijd geteekend, rukte xerxes in Athene, en de vesting begroef onder haar gloeijend puin weldra den laatsten van hare verdedigers. Bij Salamis lag de vloot der verbondene Grieken, thans ten getale van 378 schepen van drie roeibanken, van welke de Atheners alleen er 180 geleverd hadden, en eenig kleiner vaartuig. De in hun gezigt geschaarde zeemagt der Perzen overtrof, na alle hare verliezen, de hunne nog zoo verre in aantal en zwaarte van schepen, dat de Spartaansche Zeevoogd, op aandrang der meeste bevelhebbers, het besluit nam, om Salamis te verlaten, en aan de landengte van Corinthe, gezamenlijk met de landmagt, den vijand af te wachten. Met alle kracht van redenen zocht themistocles deze schandelijke vlugt, door welke men zoo vele dierbaren, op Salamis en Egina gevloden, aan de woede der Aziaten opofferde, te voorkomen; maar vergeefs! men durfde het hem en zijnen landgenooten in de vergadering toesnaauwen, dat het den Atheneren niet meer paste te spreken, daar zij geen Vaderland, geene Goden meer bezaten; alleen de bedreiging van themistocles, dat hij met alle zijne landgenooten hen verlaten en in Italië een ander vaderland opzoeken zoude, bragt den Spartaan tot nadenken, en deed de uitvoering van het genomen besluit voor het oogenblik vertragen. Xerxes had intusschen zijn landleger uit het verlatene Athene naar de landengte van Corinthe, den Isthmus, doen opbreken, en wilde, doof voor de waarschuwingen der verstandige artemisia, Vorstin van Halikarnasse, thans de vroegere twijfelachtige zeeslagen doen vergeten door eene overwinning, die de geheele magt der Grieken moest vernielen. Maar de verbondene Grieken, het voortrukken des Perzischen legers vernemende, waren door redenen noch bedreigingen langer te Salamis te houden. Zij wilden, dat de Atheners en Egineten daar alleen zouden achterblijven, terwijl elk der overigen zijn' eigen grond zoude gaan verdedigen. Themistocles begreep, dat alsdan alles verloren, en alle verdere ver- | |
[pagina 606]
| |
eeniging tot een gemeenschappelijk doel onmogelijk was. Hij moest de Grieken noodzaken tot den beslissenden slag, en zond eenen bode aan xerxes, met het berigt: dat hij voornemens was, met zijne onderhebbende magt, tot hem over te gaan; dat er verdeeldheid onder de Grieken heerschte, en dat hij hen geheel konde vernielen, door slechts te zorgen, dat zij niet konden ontsnappen. Deze koene list redde Griekenland; maar al de eer, welke themistocles door dezen vond behaalde, verkeert in schande, in onuitwischbare schande, wanneer wij plutarchus moeten gelooven, die vermeldt, hoe hij, bij het naderen van het beslissend uur, op aandrang van eenen wigchelaar, drie voornam Perzische jongelingen, zusterszonen van xerxes, aan den verschrikkelijken bacchus, den Raauwverslinder, opofferde, ten einde zich van den gelukkigen uitslag des zeestrijds te verzekeren. Doch om de eer der Grieken te behouden, en om eenen Godsdienst, welke ons door oudere en nieuwere dichters met zulke bevallige kleuren geschilderd wordt, niet met afschuw aan te staren, willen wij blijven twijfelen aan eene daadzaak, die de helden van Salamis tot beneden het peil der Irokezen zouden verlagen. Hoe dit zijn moge, xerxes geloofde het berigt van themistocles, en den volgenden dag, den 23 Sept. 480 v.ch., zagen de Hellenen, op het oogenblik dat zij wilden wegzeilen, alle mogelijkheid daartoe afgesneden door de Perzen. Weldra deden deze met woeste drift den aanval; terwijl de Grieken, door angst en schrik bevangen, ter naauwernood den eersten schok weêrstonden, en achterwaarts roeiden, in plaats van met alle mogelijke kracht hunne scheepsnavels in de zijden der Perzische vaartuigen in te stuwen. Doch de nood dwong hen tot den strijd, en toen deze eenmaal begonnen was, toonden zij Grieken, ja helden te zijn. Voor de oogen van xerxes, die, op eene verhevenheid des Atheenschen oevers ten troon gezeten, door zijnen aanblik de Perzen tot den wanhopigsten kamp aanvuurde, bragten zij de verwarring in de gedrongene rijen der vijandelijke schepen, die zich door hun aantal | |
[pagina 607]
| |
en hunne zwaarte niet zoo gemakkelijk in de enge ruimte bewegen konden. De grootere kunde der eene partij maakte hier de strijdmagt gelijk; en, ofschoon de Corinthische Zeevoogd, adimantus, met zijne vijftien schepen trachtte te vlugten, en eerst wendde, toen hij vernam, dat zijne bondgenooten overwonnen, behaalden de Grieken eene volslagene zegepraal. In magtelooze woede zag xerxes het treurig en gehavend overschot der grootste vloot, welke de aarde immer aanschouwd had, binnen de haven van Athene vlugten, en zijn voor wederwaardigheden niet bestand zijnde geest gaf alle hoop, van tot zijn doel te geraken, verloren. Zijn broeder, ariabignes, Opperbevelhebber der Zeemagt, was voor zijne oogen met zoo vele duizenden anderen gesneuveld; en dit treffend blijk, hoe ook de hoogste vorstelijke rang niet onbereikbaar was voor het doodend staal der Grieken, deed allerlei schriktooneelen voor zijnen geest henenzweven. Reeds verbeeldde hij zich, hoe de Grieken, thans heeren en meesters der zee, naar den Hellespont stevenden, en hem den terugtogt afsneden; en de aanblik der honderdduizenden, welke nog voor hem ten kamp bereid stonden, kon zijne vrees niet bedaren: want hij was steeds meer overtuigd geworden van de waarheid, welke hij eenmaal zoo treffend uitsprak: dat hij vele menschen met zich gevoerd had, maar weinige mannen. Zeer welkom was hem derhalve de voorslag van mardonius, die 300,000 uitgelezene mannen eischte, en met dezelve geheel Griekenland beloofde te zullen onderwerpen; terwijl hij wilde, dat de Koning naar zijne Staten zoude terugkeeren. Deze liet zich gemakkelijk tot datgene overhalen, wat hij reeds stellig besloten had, en gaf dus aan het overschot zijner vloot bevel, om naar den Hellespont te spoeden, en daar alles tot zijnen overtogt gereed te maken. De Grieken, die dit besluit niet verwacht, maar zich tot eenen nieuwen zeeslag voorbereid hadden, volgden dezelve in allerijl tot aan het eiland Andros, zonder ze te kunnen bereiken. Hier hielden zij krijgsraad; maar het stoute plan van themistocles, | |
[pagina 608]
| |
om de vrees van xerxes te verwezenlijken, en de bruggen van den Hellespont te vermeesteren, vond geenen ingang bij eurybiades, die oordeelde, dat men voor eenen dergelijken vlugtenden vijand bruggen moest bouwen, indien er geene bestonden. De listige themistocles, dit gevoelen niet kunnen doordrijven, veranderde terstond van staatkunde, en besloot thans uit de omstandigheden voor zichzelven dat voordeel te trekken, hetwelk er zijn vaderland door verloor. Zijne scherpzigtigheid voorspelde hem een dergelijk lot als miltiades; hij voorzag misschien reeds het tijdstip, dat hij, als een strafschuldige, wiens hoofd op prijs gesteld is, van stad tot stad, van haven tot haven zoude moeten vlugten, ten einde de razernij zijner bloedgierige stadgenooten te ontkomen, die tot in het harte van Thracië zouden doordringen, om te vergeefs zijn hoofd van eenen edelmoedigen Barbaar te vorderen; en, daar hij derhalve xerxes niet konde vernielen, wilde hij den schijn verkrijgen van zijn weldoener te zijn, om eenmaal bij hem zijne toevlugt te kunnen vinden. Hij zond hem eenen bode, met het berigt, dat hij, themistocles, de Grieken had teruggehouden, die de bruggen aan den Hellespont wilden vernielen, en dat hij hem borg stond voor zijnen veiligen aftogt. Deze had dan ook al spoedig plaats. Na Athene verbrand en gesloopt te hebben, welke heldendaad hij thans als de vervulling van het doel des geheelen togts wilde doen voorkomen, trok xerxes, met het door mardonius uitgeschotene overschot des legers, naar den Hellespont, welken hij binnen vijfenveertig dagen bereikte. Ontelbaar was de menigte zijner soldaten, die op dezen snellen marsch door woeste streken, in welke zij slechts dor gras en boomschors tot stilling van hunnen honger vonden, van gebrek en vermoeijenis omkwam. Slechts weinigen mogt het gebeuren, met hunnen Koning dat gezegend Azië weder te zien, dat hij zoo trotsch en roekeloos eenige maanden te voren had verlaten, en thans zoo schaamrood en ellendig weder betrad. | |
[pagina 609]
| |
Welk een stroom van gedachten verdringt zich niet in onze borst bij dit tooneel van de onbestendigheid van het ondermaansche, en bij het zien van de kleine middelen, door welke de Voorzienigheid de grootste uitkomsten daarstelt! Doch mijne Redevoering, die reeds de voorgeschrevene perken te buiten gaat, heeft geene ruimte voor dergelijke bespiegelingen; zij dringen zich van zelve op aan uwen geest, en ik wil hier thans alleen de taak des Geschiedschrijvers vervullen. De aanbrekende lente des volgenden jaars, en mardonius, die, naar het bevriende Thessalië teruggetrokken, zich daar tot den krijg gereedmaakte, wekten de Grieken op uit de werkeloosheid, in welke zij na hunne overwinning waren teruggezonken. Alle hunne verrigtingen hadden zich bepaald tot het toewijden van drie der veroverde schepen aan drie der voornaamste Godheden, en tot het houden van eenen krijgsraad, in welken men, naar Grieksch gebruik, zoude beslissen, wien de belooning voor de dapperste daad toekwam. Elk der Veldoversten wees bij de stemming den eersten prijs aan zichzelven, en den tweeden aan themistocles toe; waarlijk een even treffend bewijs voor de gewigtige diensten van dezen, als voor de laagheid der overigen! De vloot, van de vervolging der Perzen teruggekeerd, lag bij Egina, ten getale van slechts 110 schepen; zij had in Europa geene vijanden meer op haar element te bestrijden, en stevende dus weldra naar Azië, alwaar zij, op denzelfden gedenkwaardigen dag des veldslags van Platéa, bij Mycale eene stoute ontscheping bewerkstelligde, en ook daar de Perzische magt versloeg. Doch alleen de afwering van de invallen der Perzen in Europa, en niet de bestrijding derzelven in Azië, is het onderwerp dezer Verhandeling. Wij wenden ons dus van de vloot af, om ons enkel met de verrigtingen der Grieken te land tegen mardonius bezig te houden. Mardonius, beseffende van hoe veel belangs het was, de Atheners van het bondgenootschap te doen afvallen, zond alexander, Koning van Macedonië, | |
[pagina 610]
| |
een zijner aanhangelingen en een gastvriend van den Atheenschen Staat, naar hen toe met de vleijendste voorslagen. De Spartanen, hiervan de lucht krijgende, vergaten hunne trotschheid, en zonden insgelijks gezanten, ten einde deze poging te verijdelen. Heerlijk was het antwoord der Atheners aan beiden. Tot alexander zeiden zij: ‘Boodschap aan mardonius, dat, zoo lang de zon dezelfde baan zal houden, welke zij thans betreedt, Athene nimmer eenstemmig met xerxes zal handelen.’ Tot de Spartanen: ‘Zoo veel gouds is er niet op aarde, en zulk eene schoone landstreek niet op de wereld, voor welker ongestoord bezit wij Griekenland in slavernij zouden willen helpen dompelen. Weest gerust: zoo lang er een Athener overig is, zal hij een vijand van xerxes zijn. Wij begeeren het niet, dat gij, volgens uw aanbod, onze huisgezinnen onderhoudt, ofschoon wij alles verloren hebben; wij zelve zullen ons helpen; maar verzamelt uwe strijders en zendt ze naar Beotië, want dáár willen wij overwinnen of sterven.’ Doch de Spartanen vergolden hun deze edelmoedigheid, deze onbaatzuchtigheid niet. Mardonius sloeg den heilzamen raad der Thebanen in den wind, die wilden, dat hij in Beotië blijven, en van daar door goud en beloften de voornaamsten uit de verschillende steden in zijn belang zoude overhalen; van welken maatregel (zoo onomkoopbaar waren toen de hoofden van het voor zijne vrijheid strijdende Griekenland!) zij den goeden uitslag wilden verantwoorden. Hij rukte voort naar Athene, en deszelfs ongelukkige bewoners, die geenen enkelen Griek tot hunnen bijstand zagen opdagen, moesten voor de tweede maal, met have en huisgezinnen, hunne haardsteden en altaren verlaten, en eene toevlugt op Salamis zoeken. Ook toen, verraden door hunne landgenooten, bleven zij standvastig. Nogmaals liet hun mardonius dezelfde voorslagen, herbouw hunner stad, vrijheid en aanwinst van gebied, doen; en lycides, een der Atheensche Raadsheeren, achtte dezelve in hunnen hopeloozen toe- | |
[pagina 611]
| |
stand zoo voordeelig, dat hij oordeelde, dat de Raad de verantwoordelijkheid van derzelver verwerping aan het volk zelve moest overlaten. Voor deze welmeenende uitspraak van zijn vaderlandlievend gevoelen steenigde het razende volk den ongelukkigen; en de Atheensche vrouwen, niet werkeloos bij deze schanddaad willende blijven, stormden als verwoede tijgers naar zijne woning, en steenigden zijne ongelukkige gade en kinderen, tot dat allen den laatsten adem uitbliezen. Waarlijk een blijk van barbaarschheid, onuitwischbaar in de geschiedenis dier zoo hoog geroemde Atheners! Terwijl dit plaats greep, vierden de Spartanen, met alle mogelijke vrolijkheid en gerustheid, hunne Hyacinthische spelen, en stelden de Atheensche gezanten, die hen aan hunne beloften herinnerden en met den meesten aandrang om hulp smeekten, van den eenen op den anderen dag uit, in den waan, dat zij zelve, na het voltooijen der vestingwerken op de landengte, geen gevaar te duchten hadden. Een voornaam aanvoerder hunner bondgenooten opende de oogen der Ephoren; deze volgden eindelijk zijnen raad, en zonden in den nacht 5000 Spartanen, met 35,000 ligtgewapende lijfeigenen, onder bevel van pausanias, die naderhand zijn vaderland zoo schandelijk aan xerxes trachtte te verraden, ten einde dezelve tegen de Perzen te voeren. De Atheensche gezanten, dit vernemende, ijlden naar Salamis, en op hunne schreden volgde een boodschapper uit Argos, die aan mardonius ging berigten, dat de Argiven, door den onverhoedschen uittogt der Spartanen, buiten de mogelijkheid waren van aan hunne belofte gestand te doen en derzelver marsch op te houden, en hem waarschuwde voor het naderend gevaar. Zoo huisde en woelde het verraad niet alleen bij enkele burgers, maar bij geheele Staten van het oude Griekenland! Op dit berigt trok mardonius terug naar den omtrek van het bevriende Theben, rigtte daar, digt bij den oever van den Asopus, eene groote vierkante verschansing | |
[pagina 612]
| |
op, en wachtte de Grieken af, die thans vereenigd op hem aanrukten. Aan den voet van den berg Cytheron schaarden zich dezelve, inmiddels aangegroeid tot 38,700 zwaargewapenden, onder welke 5000 Spartanen en 8000 Atheners, benevens 69,500 ligtgewapenden, bij welke zich nog 1800 Thespiënsers voegden, zoodat de geheele sterkte 110,000 man bedroeg. Ook hier leest men van geene enkele ruiterbende, welke tegen de talrijke en geoefende Perzische ruiterscharen konde worden overgesteld. Reeds bij het ordenen des legers dreigde de dwaze eerzucht der strijders van Tegea, die boven de zoo veel magtiger Atheners de eereplaats des linkervleugels eischten, de laatste hoop van het vereenigde Griekenland te verijdelen. Doch de uitspraak der Spartanen, de vrienden der Tegeaten, besliste ten voordeele der gematigde Atheners, die alles wilden opofferen om het Vaderland te redden. Tien dagen lagen de beide legers bijna werkeloos tegenover elkander, slechts door den Asopus gescheiden; de wigchelaars hadden uit de ingewanden der dieren aan beiden dezelfde voorspelling gedaan, dat zij namelijk zouden overwinnen, indien zij den aanval afwachtten. Doch ook thans sloop het verraad in de gelederen der Atheners. Aristides, hun aanvoerder, ontdekte eene zamenzwering, die niets minder ten doel had, dan om Athene aan den vijand over te leveren, en reeds zulke uitgebreide takken geschoten had, dat hij de talrijke deelhebbers niet tot wanhoop durfde brengen. Zonder iemand te noemen, maakte hij openlijk het bestaan en het doel der zamenzwering bekend, en verzekerde den ellendigen, dat hij maatregelen genomen had, om hunne plannen te verijdelen, doch dat hij hunne namen zoude verzwijgen, en hun weldra de gelegenheid geven, om in den strijd hunne schande uit te wisschenGa naar voetnoot(*). Deze gematigdheid had de heerlijkste uitwerking; berouw of vrees bragt de verdwaalden tot inkeer. Eindelijk boodschapt, in het holle van den nacht, de Macedonische Koning, | |
[pagina 613]
| |
alexander, dat mardonius, het marren en de wigchelaars moede, morgen den beslissenden aanval doen zou, en de Grieken maken zich gereed tot den kamp, die over zijn of niet zijn zal beslissen. Doch door nuttelooze manoeuvres verloopt die dag te verre voor eenen algemeenen aanval, welke thans alleen door de vijandelijke ruiterij gedaan wordt, en wel met den uitslag, dat alle aanvoer van water den Grieken wordt afgesneden. In deze verlegenheid, nog vermeerderd doordien de Perzen de passen van den Cytheron, door welke alle leeftogt werd aangebragt, bezet hielden, besluit pausanias van stelling te veranderen, en bepaalt, uit vrees voor de vijandelijke ruiterij, den tijd des vertreks op de tweede nachtwaak. Doch de in het centrum staande Grieken, meer achtslaande op hunnen angst, dan op de bevelen des Veldheers en het heil des Vaderlands, togen niet naar de aangewezene plaats, maar vlugtten, zoo snel zij konden, naar het twee en een half uur verder gelegene Platéa, onder welks muren zij zich nedersloegen, onbekommerd wat er van de overigen worden mogt. Door de schandelijke ongehoorzaamheid eens Hopmans was pausanias tot in den morgen opgehouden, en bij de eerste zonnestralen zagen de Perzen hem met den regtervleugel, uit Spartanen en Tegeaten bestaande, langs den heuveligen voet des bergrugs aftrekken, terwijl ver af in de vlakte de Atheners en Platéërs evenwijdig met hen voorttogen; doch alle verbindtenis en eenheid was tusschen beiden verbroken door de jammerlijke vlugt van den middeltogt, die thans te Platéa gemakkelijk en gerust nederzat. Mardonius kon dezen aftogt niet onverhinderd gedoogen; hij voerde dus zijne Perzen over den Asopus, en zette in den snelsten loop de wijkende Spartanen na, die spoedig werden ingehaald. Dit was een sein voor de overige Aziaten, die ordeloos en onbesuisd, als tot eene gemakkelijke overwinning, de voorgangers naijlden. Alleen een krijgshoop onder bevel van den tegen mardonius vijandigen artabanus, 40,000 man sterk, bleef terug en werkeloos aanschou- | |
[pagina 614]
| |
wer. Ondertusschen hielden de Spartanen stand, maar verdedigden zich niet, dewijl de ingewanden der offerdieren niets goeds voorspelden; zij bedekten zich met hunne schilden, en stonden daar als een ijzeren muur, zich liever latende slagten, dan aan de bedriegelijke magtspreuk hunner priesters ongehoorzaam te zijn. Dit verdroot de Tegeaten; zij stormden op de Perzen in: dit oogenblik achtte de offeraar gunstig; hij gaf het gewenschte teeken, en ook de Spartanen volgden hun voorbeeld. Heftig was de wederstand; doch de krijgskunde en de geslotene rijen der Spartanen doorbraken den ontelbaren, maar verwarden hoop, die met heldenmoed, maar ordeloos streed, en wiens ligtere wapenrusting niet bestand was tegen de geharnaste zwaarte der Grieken. Mardonius ziet zijne voetknechten wijken: met zijne ruiters vliegt hij op den vijand in; maar door zijne drift waagt hij zich te verre: daar stort hij levenloos van zijn paard, door aimnestes getroffen, en zijn val is, als 't ware, het afgesproken sein voor eene algemeene vlugt. Doodschrik vervangt de begeerte naar buit bij de achtervolgende scharen: zonder het zwaard te trekken, zonder eenen Griek aanschouwd te hebben, vlieden deze in de verschansing, langs welke artabanus zijne 40,000 strijders reeds ten terugtogt heeft heengevoerd. De Spartanen zitten hen op de hielen, en bestormen de verschansing, doch vergeefs. Inmiddels hadden de Atheners eenen hevigen kamp doorgestaan met die Grieken, welke de partij der Perzen hielden, en die zich, 50,000 in getal, tegen hun klein hoopje hadden gewend. Doch gelukkig streden deze niet allen even verwoed als de Thebanen; het grootste gedeelte, slechts door dwang medegevoerd, maakte hun de zege gemakkelijk, en zocht spoedig zijn heil in de vlugt. Toen rukten de Atheners door, en vereenigden zich met de Spartanen, die nog vergeefs de verschansing bestormden; hunne bedrevenheid deed spoedig de houten borstweringen vallen, en thans was het geen strijden meer, maar slechts moorden. Van | |
[pagina 615]
| |
de ontelbare menigte, die zich daar had opgehoopt, ontkwamen er naauwelijks 3000 aan het wrekende zwaard. Dit was dan die wereldberoemde overwinning bij Platéa, op den 25 Sept. 479, niet door de verbondene Grieken, maar alleen door de Spartanen en Tegeaten onder bevel van pausanias, en door de Atheners en Platéërs onder aanvoering van aristides behaald. Van eenen terugtogt, op welken hunne bondgenooten schandelijk ter vlugt togen, wrochtten de onbesuisdheid van mardonius en de wanorde der Perzen, meer dan de kunst en de heldenmoed der Grieken, de heerlijkste overwinning, die voor altijd een einde maakte aan de ondernemingen der Perzen tegen Europa. En hoe weinig kostte dezelve aan de Grieken! 91 Spartanen, 15 Tegeaten en 52 Atheners kochten voor hun bloed de vrijheid van geheel Griekenland. Zoo waar is het, dat de Dood den dapperen schuwt, terwijl hij den lafhartigen opzoekt! De naar Platéa gevlugte Grieken vernamen de mare der overwinning; zij wilden in de eer derzelve deelen, en ijlen ordeloos naar het slagveld; daar overvalt hen eene Thebaansche ruiterbende, houwt er 600 neder, en jaagt de overigen in de bergholen en rotskloven. Treffende waarschuwing voor den ellendeling, die in de ure des gevaars zijne broeders verlaat, om hun in het oogenblik der zege hunnen roem te ontstelen! Op de plaats zelve, waar zij gestreden hadden, werden de gesneuvelden in gemeenschappelijke graven ter aarde besteld, en de dankbaarheid hunner medeburgers wierp gedenkheuvels boven dezelve op. Daar rusten, in drie verschillende terpen, de Spartanen, Lacedaemoniérs en Heloten, bewoners van één land, gesneuveld voor ééne zaak, maar evenwel nog in den dood gescheiden: twee andere bedekken het overschot der Tegeaten en Atheners, en aan deze alleen moest de eer verbleven zijn van op dezen heiligen grond gedenkteekenen te mogen oprigten. Doch ook die 600 lafhartigen, welke hunne spade komst met den dood bekochten, genoten dit voorregt; terwijl een aantal andere grafterpen, met de namen van steden | |
[pagina 616]
| |
voorzien, die in dit roemrijk gevecht geenen enkelen medeburger verloren, ja zelfs, gelijk Egina, slechts dieven en geene strijders gezonden hadden, het nageslacht in den waan moest brengen, dat ook deze hun bloed voor het Vaderland hadden geplengd. Vruchtelooze praalvertooning! alsof de Geschiedenis ons niet had opgeteekend, dat die trotsche grafheuvels geenen enkelen gesneuvelden bevatten, en dat die der Egineten tien jaren later door een' hunner gastvrienden werd opgerigt, die misschien omgekocht was met een handvol van dat goud, dat zij zoo schandelijk uit den gemaakten buit verduisterden, en dat de oorzaak was van hunnen volgenden rijkdom. Doch niet alleen deze logenachtige grafheuvels verbitteren den aanblik van dit heerlijk slagveld; ook de gedachte, dat alleen de gematigdheid van aristides de Spartanen en Atheners, die zoo broederlijk en heldhaftig met elkander gestreden hadden, beletten konde, om daar, terstond na de overwinning, de wapenen tegen elkander te wendenGa naar voetnoot(*). Hij bezadigde de twistenden, die reeds het zwaard gegrepen hadden, om te beslissen, wien de eer toekwam van daar een gedenkteeken der overwinning op te rigten; en de uitspraak des Corinthischen scheidregters ontzeide dezelve aan beiden, maar kende die toe aan de Platéërs. Deze middelweg behield vooreerst de rust in Griekenland, welke weldra door den Peloponnesischen oorlog onherstelbaar zoude worden vernietigd.
Thans geloof ik mijne belofte, schoon misschien eenigzins langwijlig, vervuld, en U de Grieken van Marathon, Salamis en Platéa naar het leven geschilderd te hebben. Schijnt U thans de klove nog zoo ontzettend wijd tusschen hen en hunne tegenwoordige naneven? Heerschten bij die vroegeren, thans meestal als halve Goden beschouwd, ook geen verraad en lafhartigheid, geene lage hebzucht en schandelijke verdeeldheid, geene zorgeloosheid, praalzucht en vaak onbegrijpelijke kortzig- | |
[pagina 617]
| |
tigheid? En toch keerden er van zoo vele millioenen, als tegen hen in Europa gevoerd werden, zoo weinigen behouden in Azië terug! Laten wij dan niet moedeloos worden, als wij die zelfde tooneelen, in veranderde kostumen, thans in dat zelfde Griekenland zien opgevoerd; neen! behouden wij ons vertrouwen op de Voorzienigheid en op de zegepraal der goede zaak, de zaak van Vrijheid en Regt, ook dan, wanneer wij de gebreken der Vaderen in grootere mate bij de afstammelingen wedervinden: deze zijn door eene slavernij van eeuwen verbasterd; hunne Vaderen waren vrij en beschaafd; en verdient hij niet den naam eens dweepers, die van den aan zijne boeijen ontsprongen slaaf hetzelfde durft vergen als van den man, dien de dubbele zon der vrijheid en geestverlichting van zijne geboorte afbestraalde? Welaan dan, vol moed en vol hoop gestaard op den uitslag eens kampstrijds, die, voor hetzelfde doel en in hetzelfde land, tegen andere Aziaten gevoerd wordt door die zelfde Hellenen! Mogen zij niet gelijk zijn aan hunne Vaderen, de Sultan der Ongeloovigen is ook slechts het schaduwbeeld des grooten Perzischen Monarchs: wat is zijne krijgsmagt, wat zijn zijne hulpbronnen, vergeleken bij die van xerxes? De ongelijkheid van het tegenwoordige met het verledene is even groot aan beide zijden; en door deze wederzijdsche ongelijkheid zijn de omstandigheden bijna dezelfde als toenmaals. Geve God, dat de uitslag even schoon en even heerlijk zij als vóór drieëntwintig eeuwen! |