Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de geschie denis der afwering van de invallen der Perzen in Griekenland.
| |
[pagina 550]
| |
zoo wel de hooge adel als de diepe verbastering onzer natuur zigtbaar is, tot wonderen, die boven het peil der menschheid schijnen verheven te zijn. Nimmer gevoelde ik dieper deze waarheden, dan toen ik, kleinmoedig geworden door het schouwspel der lage hartstogten en grove verkeerdheden, welke de gunstige uitkomst van den vrijheidskamp der herrezene Grieken tot op dezen oogenblik verhinderden, en misschien nog jaren lang vertragen zullen, mij, vol afkeer van het tegenwoordige, wendde, om in de grijze oudheid, in de geschiedenis van de oorlogen hunner Vaderen tegen de Perzen, troost te zoeken, en daar mijn geloof aan den adel der menschheid weder te vinden. Maar niet uit dichters, niet uit redenaars, niet uit latere geschiedschrijvers, welke meestal het voetspoor van dezen volgden, wilde ik die groote gebeurtenissen leeren kennen: hoe schoon zij dezelve ook mogten schilderen, zij konden het niet doen met die eenvoudige trekken, met die natuurlijke kleuren, als ooggetuigen of tijdgenooten. Ik steeg dus op tot de bron, en nam den Vader der Geschiedenis, herodotus, in handen. Hij toch had hen nog als grijsaards gekend, die in mannelijken leeftijd bij Salamis en Platéa streden; hij had met den tafelgenoot van mardonius te Theben, met thersanderGa naar voetnoot(*), gesproken; en de daverende toejuiching, welke hem, eenen geboren' onderdaan des Perzischen Konings, te beurt viel, toen hij, voor geheel Griekenland en de zonen der door hem verheerlijkte helden, op de Olympische spelen, zijne geschiedenissen voorlas, strekte mij ten borg, dat hij over het algemeen waarheid geschreven, of ten minste den welverdienden roem der Grieken niet verduisterd had. Doch hoe stond ik verbaasd, hoe werd ik in mijne verwachting bedrogen, toen zijn rond en openhartig verhaal de idealen deed verdwijnen, welke ik, van het spoor geleid door droomende dichters en versierende redenaars, mijzelven geschapen had; toen ik, in plaats van eenstemmigheid, - | |
[pagina 551]
| |
verdeeldheid en twist, in stede van allesopofferende vaderlandsliefde - baatzucht en verraderij zag plaats grijpen; toen ik naast dapperheid en heldendeugd lafhartigheid en misdaad bespeurde, en de onbegrijpelijkste zorgeloosheid en de tastbaarste misslagen bemerkte, waar ik alleen allesberekenende bedaardheid en onovertreffelijke wijsheid meende te moeten verwachten! De adem der waarheid had thans van voor mijn oog den toovernevel verjaagd, die alles zoo wonderbaar vergrootte, en ik schaamde mij over mijne dwaasheid, dat ik het had kunnen vergeten, dat de menschen menschen blijven, in welke eeuw zij ook mogten leven. En toen ik, na eene herhaalde lezing, den ouden, trouwen gids uit de hand leide, die, spraakzaam en onpartijdig, mij zoo wel het heerlijke als het onedele, het meesterlijke als het gebrekkige, het heldhaftige als het zwakke met kinderlijke eenvoudigheid had aangewezen, toen verzoende ik mij weder met het tegenwoordige, en wanhoopte niet langer aan de zegepraal van de goede zaak der thans strijdende Grieken. Want hunne Vaderen, door gelijke verdeeldheden verscheurd, met even groote gebreken besmet, hadden, met niet grooter krachten, eene oneindig sterker overmagt bekampt en overwonnen. Ook toen was de bevrijding van Griekenland meer een onbegrijpelijk, doch tevens onmiskenbaar gewrocht der Goddelijke Voorzienigheid, dan een werk der menschen; en die zelfde leiding des Opperregeerders van Hemel en Aarde is ook thans weder in zoo vele onverwachte uitkomsten zigtbaar, dat wij hopend mogen vertrouwen, dat de menschelijke berekeningen even zoo te schande zullen worden als vóór drieëntwintig eeuwen. Niet ongepast scheen het mij in dit tijdsgewricht toe, om dat zelfde vertrouwen bij U op te wakkeren, en, door eene getrouwe schildering van het verledene, ook U te verzoenen met het tegenwoordige. Ik zal U de helden van Marethon en Platéa voorstellen gelijk zij waren, niet gelijk zij door lateren zijn afgebeeld; ik zal niet alleen hunne deugden en heldendaden, maar ook hunne gebreken en misdrijven vermelden, en aldus, eenigermate ten | |
[pagina 552]
| |
minste, den schijnbaar zoo ontzettenden afstand aanvullen, welke er bestaat tusschen hen en hunne voor bastaards uitgekretene naneven, die thans tot herwinning dier zelfde Vrijheid de wapens opvatteden. Gij, Mijne Heeren! zult mij in dit uur uwe aandacht niet weigeren. Te warm kloppen uwe harten voor Vrijheid en Regt, te angstig vestigen zich uwe blikken op den worstelstrijd tusschen het Christendom en het Wangeloof, dan dat Gij niet met belangstelling zoudt staren op de blijde vooruitzigten, welke Gij uit eene onpartijdige beschouwing van het verledene voor het tegenwoordige kunt trekken. En Gij, beminnelijke Hoorderessen! zult het mij wel vergeven, dat ik een zoo oorlogzuchtig onderwerp, als de geschiedenis der afwering van de invallen der Perzen in Griekenland, ter behandeling uitkoos; want bij alle die zachtheid, welke de heerlijkste grondtrek is van uw wezen, gloeit Gij toch bij uitnemendheid voor het groote en verhevene, voor het heldhaftige en dappere; en van dit alles kunt Gij nergens heerlijker stalen aanschouwen dan in deze geschiedenis, schoon dan ook de zwakheden, welke onafscheidelijk zijn van de menschelijke natuur, soms eene schaduw over dezelve mogen heenwerpen. Verleent dan ook Gij den Spreker uwe welwillende aandacht, en verontschuldigt de lengte zijner Redevoering, om de uitgebreidheid en belangrijkheid zijner stoffe!
Het oude Griekenland was in eene menigte onafhankelijke Staten gesmaldeeld, welke, behalve het door twee erfelijke Koningen geregeerde Sparta, meest allen door Overheden, van het volk zelve aangesteld, werden bestuurd. Iedere stad bijna maakte eenen dergelijken Staat uit, die het gebied voerde over de rondomliggende dorpen, en, wanneer eenige winst te behalen of eenige beleediging te wreken was, den nabuur onverzoenlijk beoorloogde, zoo het mogelijk was deszelfs vaderstad aan zijnen invloed onderwierp, en zijne tegenstanders uit dezelve verdreef. Zoo was het zaad der partijschap niet alleen tusschen de verschillende kleine Staten rijkelijk ge- | |
[pagina 553]
| |
strooid, maar hetzelve kiemde ook even welig op binnen de muren der steden. Wantrouwen en afgunst, de gewone gezellinnen der Demokratie, heerschten overal onder de burgers, en deden dikwijls oproerige tooneelen ontstaan, welke de verdrijving der onderliggende partij ten gevolge hadden. Deze zochten dan eene toevlugt in naburige Staten, van waar zij geene gelegenheid ongebruikt en geene middelen onbeproefd lieten, om in hunne vaderstad en tot hunne ambten terug te keeren; of, indien zij zich daar niet veilig achteden, vloden zij soms naar Klein-Azië aan het hof des Perzischen Onderkonings, ja zelfs naar Suza, de zetelplaats des grooten Monarchs. Aan eenheid was dus niet onder de burgers, veel minder onder de verschillende Staten, te denken. Hoofdzakelijke overeenkomst van taal, gemeenschap van Godsdienst en van openlijke feestvieringen te Olympia en op andere plaatsen, benevens de gedachte van twijgen deszelfden booms te zijn, waren zwakke vereenigingsmiddelen voor zoo vele, zoo zeer in karakter en denkwijze verschillende volkjes, die telkens door belang en afgunst, dikwijls door aangeërfde voorouderlijke veete, tegen elkander ten strijd werden gehitst. Één Staat verhief zich boven alle overigen, nadat het koninklijke Argos trapswijze zijnen ouden voorrang verloren, en door de verraderlijke handelwijs van cleomenes den genadeslag ontvangen had; en deze Staat was het krijgszuchtige Sparta, welks zonderlinge instellingen geene menschen, maar slechts treffelijke soldaten vormden. Niet tevreden met het regt van oppertoezigt en aanvoerderschap in den oorlog, dat het zich over de volken van den Peloponnesus had aangematigd, overschreed het de landengte, welke het overig Griekenland met dit halfeiland vereenigt, en mengde zich gewapenderhand in de partijschappen van Athene, welks vloten weldra de zeeën zouden bedekken, maar dat toen nog geene krachten genoeg bezat, om zich met het kleine en rotsachtige Egina te meten. Wel werd cleomenes met zijne Spartanen uit Athene verjaagd; maar de vrees voor zijne wraak, en de overtuiging van hare on- | |
[pagina 554]
| |
magt, bragt deze stad tot het ongelukkig besluit, om hulp te zoeken bij den Perzischen Landvoogd van Ionië. Hunne gezanten vernederden zich, om, op diens bevel, den grooten Koning aarde en water, het zinnebeeld der cijns- en dienstbaarheid, aan te bieden; doch deze misdaad van gekwetst vaderland, gelijk een nieuwer Geschiedschrijver dezelve noemt, bragt hun volstrekt geen bijstand aan tegen den spoedig gevolgden, maar gelukkig afgeweerden aanval der Lacedaemoniërs, en was misschien de eerste aanleiding tot het onweder, dat spoedig zoo verschrikkelijk op hen zoude losbreken. Op de puinhoopen der Medische, Lydische en Babylonische rijken had cyrus eene heerschappij gevestigd, die, nog door zijnen navolger uitgebreid, het geheele westelijk Azië, van de oevers van den Indus en Jaxartes af tot aan den Hellespont, bevatte, en ook het rijkste land van Afrika, het aloude Egypte, had ingezwolgen. Hier heerschte thans darius hystaspes, een edel en verlicht Vorst, die, en door zijne magt en door zijne talenten, te regt den eernaam van den grooten Koning verdiende, welke zoo dikwijls aan zijne opvolgers verkwist werd. Aan het westelijk uiteinde van zijn rijk, waar de Egeesche zee de kusten van Klein-Azië bespoelt, droeg eene lange rij van Grieksche volkplantingen, even welvarend door den uitgebreidsten koophandel, als weelderig door den vruchtbaarsten bodem, met weêrzin het juk zijner Satrapen en der gebiedvoerders, aan welken hij in elk derzelve het bewind had toevertrouwd. Een opstand brak uit onder de leiding van aristagoras, tiran van Milete, en verspreidde zich, als een loopend vuur, langs deze geheele keten van bloeijende steden. De aanvoerder, welbewust dat zijne magt niet bestand was tegen den schok van den Perzischen kolossus, zocht hulp bij de Europesche Grieken, van welke die Aziaten eenmaal waren uitgegaan; en, nadat hij was afgewezen bij de koele en berekenende Spartanen, vond hij dezelve bij de ligtzinnige Atheners. Zij zonden hem twintig schepen, bij welke de Eretriërs er vijf voegden. Met derzelver | |
[pagina 555]
| |
manschap versterkt, waagde hij eene stoute onderneming, viel op Sardes, de hofplaats des Perzischen Onderkonings van Klein-Azië, aan, en legde deze trotsche stad in de asch. Na deze gemakkelijke heldendaad trokken de Atheners terug, en lieten de Ioniërs aan hun lot over. Maar de gramschap van darius wendde zich niet zoo zeer tegen die oproerlingen, welke hij wist dat hunne straf niet konden ontgaan, als wel tegen die Europeanen, die vrijwillig hem de hulde der dienstbaarheid hadden bewezen, en thans ongetergd eene zijner schoonste steden in vlammen deden opgaan. Nog konde zijn arm hen niet bereiken, maar hij zwoer hun dure wrake; en, opdat hij dezen eed geenen enkelen dag mogt vergeten, verordende hij eenen hofbediende, die hem gedurende den maaltijd telkens driemaal waarschuwend moest toeroepen: o Vorst, gedenk aan de Atheners! Met alle mogelijke kunstgrepen werd deze gemoedstemming nog hooger opgewonden door hippias, den zoon van pisistratus, die uit Athene, alwaar zijn vermoorde vader eene overweldigde heerschappij had uitgeoefend, was verdreven, en thans alles in het werk stelde, om datgene door de hulp der Perzen te herkrijgen, wat hij als zijn wettig erfdeel beschouwde. Niet zonder gevolg bleven deze bemoeijingen. Spoedig nadat de van alle hulp beroofde Ioniërs te land en ter zee waren geslagen, en de verschrikkelijkste straf voor hun oproer hadden ondergaan, werd er, onder bevel van mardonius, den schoonzoon van darius, een magtig leger afgezonden, dat den Hellespont overtoog, en in Europa trok, om Perzië op Athene en Eretria te wreken; doch de stormen bevrijdden de bedreigden voor ditmaal van het gevaar. Na het onderwerpen der Macedoniërs, werd de vooruitgezeilde vloot, bij het voorgebergte Athos, door zulk eenen geweldigen storm beloopen, dat 300 schepen verbrijzeld werden en 20,000 menschen omkwamen. Hierdoor verzwakt, waagde het mardonius niet, thans verder door te dringen; eene sterke zeemagt alleen konde zijne onderneming doen gelukken, en, tevreden met den | |
[pagina 556]
| |
wag gebaand te hebben, langs welken men Athene konde bereiken, keerde hij naar Azië terug. Darius, echter, door dit, bij zijne ontzaggelijke hulpbronnen, zoo weinig beduidend verlies niet afgeschrikt, maakte de grootste toebereidselen tot eene tweede onderneming. In dien tusschentijd zond hij Herauten naar alle de steden en Staten der Grieken, zoo wel op het vaste land als op de eilanden, die in zijnen naam aarde en water, dat is vrijwillige onderwerping, eischten; want deze hulde beteekende niets minder, dan dat het land, dat zij bewoonden, en het water, dat zij dronken, een eigendom was des Perzischen Monarchs. De meeste Staten op het vaste land en alle de eilanden gehoorzaamden aan dezen eisch, ook het toen nog zoo magtige Egina. De Atheners, echter, en Spartanen gaven hunne verontwaardiging lucht door de vertrapping van het bij de Ouden zoo zeer geëerbiedigde volkenregt; zij wierpen de geheiligde boodschappers in eenen duisteren put, en lieten daar hen sterven, spottend er bijvoegende, dat zij daar de aarde en het water zouden vinden, dat zij eischten. In plaats van nu door zachtheid en beleid hunne afvallige stamgenooten voor de algemeene zaak te herwinnen, teisterden zij gezamenlijk het nabijgelegene Egina, dat weldra een twistappel werd tusschen de beide Spartaansche Koningen, van welken de een, demaratus, een gematigd man van groote talenten, van den troon gedrongen, en genoodzaakt werd, om eene schuilplaats aan het hof van Suza te zoeken, alwaar ook zijne tegenwoordigheid wel het hare zal hebben toegebragt, om darius het in zijne eigene ingewanden wroetende Griekenland als eene gemakkelijke prooi voor zijne reuzenmagt te doen beschouwen. De Herauten waren teruggekeerd, en de gedeeltelijk goede uitslag hunner zending spoorde darius aan, om de uitvoering van zijn plan te verhaasten, dat, ja, wraak op Athene, maar tevens de onderwerping van geheel Griekenland beoogde. In de plaats van mardonius, die zoo slecht aan zijne hooggespannene verwachting voldaan | |
[pagina 557]
| |
had, benoemde hij datis en artapmernes, twee aanzienlijke Perzen, tot bevelhebbers van den togt, die thans, na eene tusschenruimte van drie jaren, in 490 v.ch., regtstreeks op Athene en Eretria gerigt werd. In de vlakte van Cilicië verzamelde zich het leger, werd daar op 600 schepen van drie roeibanken ingescheept, en, telkens met de bewoners der tusschenliggende eilanden zijne lange rijen vermeerderende, bereikte het spoedig het eiland Eubéa, dat slechts door een' smallen zeearm van Attika gescheiden is. De grootste ontsteltenis verspreidde zich alom bij dezen onverhoedschen aanval; want men had verwacht, dat de Perzen over land zouden aanrukken, gelijk korteling mardonius; doch, gedachtig aan hun ongeval bij het voorgebergte Athos, hadden deze den korteren en veiligeren weg, dwars over de Egeesche zee, gekozen. Naauwelijks bleef den Atheneren tijd over, om aan Eretria, dat, op Eubéa gelegen, den eersten stoot te verwachten had, 4000 strijders ter hulpe te zenden. Maar zelfs de aanblik der Perzische legerscharen kon het vuur der partijschap, dat, gelijk in alle Grieksche steden, zoo ook in Eretria glom, niet blusschen; integendeel scheen hetzelve daardoor hooger op te vlammen. Sommigen wilden zich verdedigen; maar anderen maakten reeds aanstalten tot verraad. Dit bemerkte aeschines, een der aanzienlijkste burgers, die van liefde gloeide voor het algemeene vaderland: hij bezwoer de Atheners, ten spoedigste eene stad te verlaten, omtrent den prijs van welker overlevering men reeds met den vijand onderhandelde, en zich voor de verdediging hunner eigene stad te sparen. Deze gaven gehoor aan zijne smeekingen, en gelukkig! want na eene belegering van zes dagen openden de aanzienlijke verraders euphorbus en philagrus de poorten voor de Perzen, en troostten zich met een handvol gouds bij het gezigt van hunne verbrande tempels en hunne in ketenen weggevoerde medeburgers! Zoo was dan het wraakvonnis des grooten Konings aan Eretria voltrokken, en hetzelfde lot stond de grootere | |
[pagina 558]
| |
beleedigster, Athene, te wachten. Zij smeekte om oogenblikkelijke hulp bij de Spartanen; doch deze bedekten hunne besluiteloosheid met de wetten van lycurgus, die verboden om een leger anders dan bij volle maan in het veld te zenden, en dit tijdstip was nog eenige dagen verwijderd. Eerst dan beloofden zij bijstand, waarschijnlijk in de overtuiging, dat de groote zaak alsdan reeds beslist moest zijn. Inmiddels hadden de Atheners tien Veldheeren, uit elke stadswijk eenen, benoemd, die beurtelings eenen dag het bevel zouden voeren, en onder dezelve miltiades, voormaligen bewindvoerder of tiran van het Thracische halfeiland, die eertijds onder darius zelven tegen de Scythen gediend, en wegens zijne mislukte pogingen, om de Aziatische Grieken tot den afval te nopen, de vlugt naar Athene genomen had. Door hen aangevoerd, toog al de weerbare manschap naar de digtbij gelegene vlakte van Marathon. Klein was het aantal, naar de grootste schattingGa naar voetnoot(*) misschien vijftienduizend zwaargewapenden, en nog had men dezen kleinen krijgshoop slechts door het invoegen van slaven kunnen aanvullen; alleen de Plateërs snelden ter hulpe, en voegden duizend strijders bij het onaanzienlijke legertje. Reeds waren de Perzen uit Eubéa op Atheenschen bodem overgestoken, en togen, door hippias, den verrader zijns vaderlands, aangevoerd, insgelijks naar Marathon. Met minachting beschouwden meer dan honderdduizend Perzische voetknechten en tienduizend voortreffelijke ruiters het kleine hoopje, dat hun den toegang tot het voorwerp hunner wraak wilde afsluiten. Zij, de Spartanen van het Oosten, van de jeugd af ten krijg opgevoed, en overwinnaars van geheel Azië, begrepen niet, hoe die gewapende burgermagt, welke den oorlog slechts als een bijwerk hanteerden, en wier dunne gelederen door geene ruiters gedekt werden, stand durfde houden bij hunnen aanblik! Daarenboven heerschte verdeeldheid onder der- | |
[pagina 559]
| |
zelver aanvoerders, allen met gelijke magt bekleed: sommigen stemden voor eenen stouten aanval; de overigen drongen op eenen spoedigen astogt; en slechts de kracht der redenen van miltiades, die aantoonde, hoe door langer verwijl de Perzische partij in Athene zelve aanwas krijgen en het loffelijk voorbeeld der Eretrische verraders volgen zoude, (waarlijk eene treurige bedenking!) deed tot den aanval besluiten. Op den dag, dat dezen man de beurte des oppergebieds toekwam, werd het waagstuk ondernomen. Zijne krijgskunde vergoedde de onevenredigheid des aantals. In den snelsten loop deed hij zijne medeburgers op de verstomde Perzen toeschieten, die in derzelver moed slechts wanhoop en onzinnigheid zagen. Door eene welgelukte krijgslist liet hij zijn zwak centrum doorbreken, en, nadat hij met zijne naar evenredigheid veel sterkere vleugels die des vijands had op de vlugt gedreven, wendde hij zich om, viel de hoofdmagt der Perzen in den rug, die reeds meende de overwinning behaald te hebben, en joeg dezelve tot aan het zeestrand, waar zij zich, met een verlies van 6400 gesneuvelden, ijlings inscheepte. Want nog hoopten de Perzische Veldheeren door verraad datgene te erlangen, wat zij door geweld niet konden verkrijgen; en deze hoop alleen verklaart hunnen anders onbegrijpelijken terugtogt. Na eene eerste proeve met een viermaal sterker leger te vlugten, viel niet in den aard eens door opvoeding en bestemming zoo krijgshaftigen volks. Met kracht van zeilen en riemen spoedden zij zich naar de verlatene stad, uit welke een der aanzienlijkste geslachten, dat der Alcmeoniden, reeds, door het uitsteken van een blinkend schild, het afgesproken teeken gegeven had, dat hun de poorten zouden worden geopend. Maar miltiades, die de sluipgangen des verraads had ontdekt, liet de vermoeide overwinnaars geen oogenblik ruste houden; even snel voerde hij hen naar de stad terug, als hij hen had doen aanrukken tegen de vijanden; en deze zagen, toen zij met hunne schepen de haven van Athene naderden, hem reeds gelegerd op de heuvels, die dezelve beheerschten, en keer- | |
[pagina 560]
| |
den, zonder eenige verdere poging te wagen, naar Azië terug. Op den 29 September 490 werd deze roemruchtige overwinning op het grootste rijk der aarde behaald door de inwoners van eene kleine stad in Griekenland, die onverhoeds en onvoorbereid aangevallen, daarenboven geheel aan zichzelve overgelaten was. Want de tweeduizend Spartanen, na de volle maan kwanswijs ter hulpe uitgezonden, kwamen, gelijk te berekenen was, te laat, en konden, na de versche lijken der krijgshaftige barbaren op het slagveld aanschouwd te hebben, alleen boodschappen aan hunne zenders, dat Griekenland gered was ook zonder de Spartanen. Des te grooter was de roem der Atheners; algemeen werden zij vereerd met den naam van behouders van Griekenland; weldra trachtten zij deszelfs beheerschers te zijn! Miltiades bediende zich van zijnen invloed, door deze overwinning verkregen, om met zeventig schepen naar Paros te stevenen; een eiland, tegen hetwelk hij uit zijnen vroegeren leeftijd eene verouderde veete bezat. Doch deszelfs verovering mislukte hem, en onverrigter zake keerde hij terug naar Athene, waar deze rampspoed de wufte volksgunst reeds in gloeijenden haat tegen hem veranderd had. Van verstandhouding met den vijand beschuldigd, en zwaar gewond op een rustbed in de volksvergadering gedragen, werd hij veroordeeld ten dood; doch de smeekingen zijner vrienden, en een overblijfsel van schaamte bij het volk, dat door hem gered was, deden deze straf in eene geldboete van vijftig talenten veranderen; hij kon deze geweldige som niet betalen, en stierf in de gevangenis. Zoo beloonde Athene zijnen behouder; terwijl darius, hoe vergramd ook om het ongeluk zijner Veldheeren, de in ketens tot hem gevoerde Eretriërs, welke hem zoo grievend beleedigd hadden, van kluisters deed ontslaan, en hun eene verrukkelijke landstreek digt bij Suza ter woonplaats aanwees, waar zij, gelukkiger en tevredener dan in het woelzieke Griekenland, ten tijde van herodotus voortleef- | |
[pagina 561]
| |
den, en hunne taal en zeden op hunne nakomelingen overplantten. Deze vlugtige schets van het gebeurde bij den eersten Perzischen inval zal U, vertrouw ik, reeds overtuigend hebben doen zien, hoe verre hij van het spoor dwaalt, die de Grieken uit dien vergoden tijd als modellen van menschelijke voortreffelijkheid en deugd beschouwt, en hunne verlossing aan bovenmenschelijke dapperheid toeschrijft. De krijgskundige talenten en de scherpzigtigheid van eenen enkelen man, van miltiades, wrochtten dit wonder. En wie herkent hier niet de hand eener zorgende Voorzienigheid, die dezen man van eenen uithoek van Europa door opvolgende ongelukken naar Athene voerde, dat door hem moest gered worden? Maar een grootscher tooneel wacht ons, - dat van den tweeden inval der Perzen, onder xerxes. Bij al den luister, in welken hetzelve ons de Grieken zal doen aanschouwen, vrees ik echter, dat de donkere slagschaduwen, welke door velen zoo kunstig verborgen zijn, maar die ik, om der waarheid getrouw te blijven, zal moeten gebruiken, U dien heerlijken aanblik zullen vergallen. Voorheen misten wij verbroedering, trouw en dankbaarheid; hier zullen wij dikwijls ook lafhartigheid vinden. Darius overleefde de nederlaag zijner Veldheeren niet lang; maar zijn zoon en troonopvolger xerxes beschouwde den oorlog tegen Griekenland als eene heilige erfmaking, en als het aangenaamste offer, dat hij aan de schim zijns ongewroken vaders konde toebrengen. Dagelijks aangevuurd door mardonius, die zijne vroegere schande wilde uitwisschen, aangespoord en uitgenoodigd door het geslacht der Aleuaden, dat aan de grenzen van Hellas, in Thessalië, ten troon zat, en met hoop vervuld door de voorspellingen van onomakritus, eenen Atheenschen wigchelaar, die zijne gewaande kunst tegen het vaderland, in hetwelk hij dezelve had aangeleerd, misbruikte, en te Suza de slavernij der Grieken, als door de Grieksche Goden zelve besloten, voorstelde; door dit alles opgewonden, sloeg xerxes de raadgevin- | |
[pagina 562]
| |
gen zijner bedaardere rijksgrooten in den wind, en besloot, Griekenland te verpletten. - Ja, verpletten! Met eene reuzenmagt, zoo als de aarde noch vroeger noch later aanschouwde, wilde hij dat hoopje trotsche Republikeinen overstelpen. Geweldig waren de toebereidselen; geheel Azië werd geschokt door het gewoel der zendelingen, die overal de dappersten uitzochten, door het gedruisch der wapenoefeningen, en door het donderend geraas der schepen, die in alle havens werden aangebouwd? De zeeëngte van den Hellespont werd met eene dubbele brug bevloerd, een kunststuk der Pheniciërs, die, slechts op gespannen touwen bevestigd en door schuiten gedekt, de strijdbare bevolking van geheel Azië zoude dragen; het voorgebergte Athos werd doorgegraven, ten einde de duizenden van schepen den storm zouden ontwijken, die daar eenmaal mardonius teisterde, en langs eene veilige landvaart de Grieksche zeeboezems zouden naderen; magazijnen van leeftogt en krijgsvoorraad werden in alle havens opgestapeld tot aan de grenzen van het digt bij Hellas gelegene Thessalië, en tallooze Herauten uitgezonden, om van alle de Grieken, behalve de Atheners en Spartanen, over welken het onherroepelijk vonnis der verdelging was uitgesproken, de gebruikelijke hulde te vragen, en het zaad der verdeeldheid door geschenken, beloften en bedreigingen welig onder hen te doen opschieten. In het tiende jaar na den veldslag van Marathon, want een opstand in Egypte had den togt vertraagd, trok het ontelbare leger vroegtijdig over den Hellespont naar de vlakten van Thracië; terwijl de grootste stroomen, welke door die landstreek henenbruisen, geen vochts genoeg bezaten, om den dorst der millioenen te lesschen, maar verdroogden in hunne killen. Hier zoude men de onafzienbare benden monsteren; doch derzelver aantal konde niet bij enkelen, maar slechts bij tienduizenden bepaald worden; en deze monstering leverde eene slotsom van 1,700,000 voetknechten van allerlei wapenen en allerlei volken! Bewoners van de oevers der Kaspische zee, van de boorden van den Indus en van de Arabische golf ston- | |
[pagina 563]
| |
den verbaasd, elkander in dezelfde gelederen te ontmoeten; boogschutters uit de berglanden van Bactrië, digt bij de grenzen der Scren of Chinezen, sloten zich aan de horden uit Afrika met hunne lederen kolders en in het vuur geharde javelijnen; woeste Scythen, in de pelzen, voor hunne sneeuwvelden geschikt, volgden op de weelderige Phrygiërs, Lydiërs, Cappadociërs en zoo vele anderen; terwijl de Meden, maar vooral de Perzen, trotsch nederzagen op die bontkleurige mengeling der verschillendste natiën, allen op eenen enkelen wenk huns Konings ten strijd getogen. Boven allen stak de krijgshoop der tienduizend onsterfelijken uit, niet slechts door de gouden en zilveren knoppen aan hunne lansen, de zijden met goud gestikte kleederen en schitterende halskettingen, maar ook door de dapperheid en krijgstucht, welke der lijfwacht des grootsten Alleenheerschers voegde. Tachtigduizend ruiters van verschillende wapenrusting, sommigen met lansen, anderen met bogen, eenigen zelfs met lederen werpstrikken, die om den hals des verwijderden vijands met eene verbazende juistheid geslingerd werden, voorzien, dekten de slanken van deze ontzaggelijke menschenmassa, of snelden dezelve met de vlugt des bliksems vooruit; terwijl een hoop Arabieren, op kameelen gezeten, en Afrikanen, van strijdwagens vechtende, te zamen twintigduizend in getal, zoo wel door woestheid als vreemdheid schrik enverbazing moesten wekken. - Zoo groot was de toerusting te land; niet minder ontzettend was die ter zee. Aan het zandige uiteinde der vlakte, op welke het magtwoord van xerxes deze honderdduizenden uit de verwijderdste gedeelten der aarde had zamengedrongen, lag de oorlogsvloot aan den vlakken en veiligen oever in lange rijen ten anker. Zij bestond uit 1207 schepen van drie roeibanken, alle door cijnsbare volken, Pheniciërs, Egyptenaren en Aziatische Grieken, geleverd. Ontelbaar bovendien, en op ruim 3000 geschat, was de menigte der grootere en kleinere vaartuigen, welke dienden tot het aanbrengen van leeftogt en krijgsvoorraad, tot het aanvoeren van paarden en vee. Volgens de opgave | |
[pagina 564]
| |
van herodotus, bestond de bemanning van deze drijvende wereld uit 517,600 menschen. En wanneer men thans den stoet bedenkt, met welken de Aziatische volken ten strijde trekken, de menigte der bijwijven, gesnedenen en slaven, welke iederen eenigzins gegoeden Oosterling volgen, dan verwonderen wij er ons niet over, dat die zelfde herodotus het onweerbare gedeelte des land- en zeelegers ten minste even sterk durfde schatten als het weerbare, en wij worden verplet door de gedachte, dat xerxes met vijf millioenen menschen uit Azië in Europa toog! Gelijk een stortvloed, eenmaal aan dijken en dammen ontsprongen en langs het lager liggend land voorthollende, alle de wateren, welke hij in zijne vaart ontmoet, opneemt en verzwelgt, en met dezelve zijne krachten vermeerdert, steeds ontzaggelijker naarmate hij verder ongestuit voortwoedt, zoo voegde ook xerxes, op zijnen togt tot aan de grenzen van Thessalië, manschap en schepen bij zijne scharen en vloten; en de ontelbare Grieksche volkplantingen, met welke deze zeekust bezaaid was, zoo wel als de eigenlijke heeren des lands, de Thraciërs en Macedoniërs, zagen al hunne weerbare manschap, 300,000 in getal, medeslepen door den stroom, die alles dreigde te vernielen. Met dezelve vermeerdere men derhalve nog dit leger, bij welks beschouwing wij ons reeds van den vasten bodem der geschiedenis in het tooverrijk der fabel verplaatst waanden. Wenden wij thans onze blikken naar het bedreigde Griekenland, en zien wij, wat daar gedaan werd, om dezen geweldigen storm te weêrstaan. (Het vervolg en slot in No. XIII.) |
|