Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Hoe vaak was ik hier meê gezeten!
Hoe menig uur, hier zaam gesleten,
Verrijkte nuttig onzen geest!
Hoe menig uur, als, 't werk ter zijde,
Zich elk tot vrolijk kouten vlijde,
Was voor ons vriendenhart een feest!
Maar ach! vervlogen zijn die jaren,
Aan nijvre vriendschap toegewijd.
De vruchten, die ik op mogt gâren,
Zijn resten van dien zaalgen tijd.
Mijn kunde (och, zij 't geen ijdel pralen!)
Mogt ik in dezen kring behalen,
Die steeds op vlijtbetooning doelt.
Hier vlochten zich mijn duurste banden,
En in den druk van vriendenhanden
Heb ik het vriendenhart gevoeld.
Hier, aan elkaêr de hand gegeven,
Vereenigde ons der Muzen koor.
Hier liepen wij de schoonste dreven
Van de oude en nieuwe wereld door.
Hier durfden wij Geschied'nis vergen,
Voor ons geen enkel blad te bergen,
Dat heldenmoed of deugden viert.
Hier zagen wij, waar 's menschen waarde
In vollen glans zich openbaarde,
Hoe Menschlijkheid den mensch versiert.
Waar 't vuur der Oosterzon, aan 't blaken,
Op onze kruin zijn stralen schoot,
Daar zochten we ied'ren oord te naken,
Die schuilplaats of verkwikking bood;
Daar laafden we ons aan de eigen bronnen,
Waar eens het menschdom werd ontgonnen,
Waar menschheid kiemde in vruchtb'ren grond;
Daar spelden wij, uit grootsche trekken,
Die 't Kinderbeeld reeds liet ontdekken,
Wat van den Man te wachten stond.
Of, als ons oog zich voelde boeijen
Aan 't heilig oord van Griekenland,
Dan voelden we ons de borst doorgloeijen
Van 't eigen vuur, dat daar ontbrandt.
| |
[pagina 542]
| |
Wij toefden in dien oord te langer.
Wij leenden 't oor aan elken zanger,
Die daar de harten aan zich bond.
Wij streden bij hun heldenvanen.
Wij hingen, onder hun platanen,
Aan Socrates' en Plato's mond.
Ja! daar was alles kracht en leven,
Op Latiums en Hellas grond,
Waar 't hart, door jeugdig vuur gedreven,
Het zoekend hart, geen ruste vond.
Daar zag men Rome bliksems sling'ren.
Daar dwong de Griek, met stoute ving'ren,
Natuur haar schoonste beelden af.
Waar moed en eerzucht 't harte prikk'len,
Daar zag men zich dien geest ontwikk'len,
Die 't Regt en 't Schoon hun wetten gaf.
Nog, waar die zon van licht en leven,
Die heerlijk aan den hemel blonk,
Door dikke wolken werd omgeven,
En eindlijk in de kimmen zonk;
Daar nog was ons geen nacht te donker;
Nog juichten wij bij 't stargeflonker,
Dat spaarzaam onzen weg bescheen:
Wij zagen toen de zaden strooijen,
Wier bloei het menschdom weêr zou tooijen,
Als eens die bange nacht verdween.
Die bange nacht, hij is verdwenen.
Een schooner, held'rer dag brak aan.
De zon, met nieuwen glans omschenen,
Rees weêr, rijst immer op haar baan.
Wij zagen haar de nev'len scheiden,
En licht en warmte alom verspreiden.
Wij ademden in zuiv'rer lucht,
Toen zij het zaad, dat schier verstikte,
Door haren warmtegloed verkwikte,
En rijpen deed tot schooner vrucht.
Daar staat, als dalende uit den hoogen,
De man op eens in volle praal!
Een bliksemstraal schiet hem uit de oogen,
En als de donder is zijn taal.
| |
[pagina 543]
| |
De kluisters, die sinds lang hem drukken,
Breekt hij met forschen arm aan stukken,
En ademt vrijheid, waar hij gaat.
Zoo scheurt de leeuw zijn taaije strikken,
Weidt alles af met siere blikken,
En vraagt, wie nog hem wederstaat?
Zijn aanblik kan ons niet verlagen.
Wij deelen met hem de eigen kracht.
Ook ons kan geen gevaar doen tsagen;
Want zijne magt is onze magt.
Zijn heldenvuur is ook ons leven.
't Germaansche hart, hem ingedreven,
Dat hart gloeit ook in onze borst;
Dat hart, dat eigen land bevrijden,
Den Spanjaard tachtig jaar bestrijden,
Den Spanjaard overwinnen dorst.
O vaderland, zoo lang verdedigd!
O vaderland, zoo duur gekocht!
Ons hart werd nimmer meer bevredigd,
Dan als het u aanschouwen mogt.
Getuigt het, dierb're reisgenooten!
Hoe tranen ons in de oogen schoten,
Bij 't zien van elken fellen strijd;
Maar hoe het ons de borst deed zwellen,
Ons tot een volk te mogen tellen,
Geheel aan moed en kunst gewijd.
Ja! naauw voelt zich de hand ontboeijen,
Of grijpt penseel en citer aan,
Doet alle kunsten herwaarts vloeijen,
En vrolijk hier ten reije gaan.
Apollo volgt Bellona's sporen.
Minerva doet hier wijsheid hooren.
Geen schooner plaats in 't gansch heelal!
Moog' zich een ander volk beroemen,
Wij kunnen meerder wijzen noemen,
Wij noemen grooter heldental.
Maar hoe! waar dwaal ik? Ja, mijn vrinden!
Wij zagen zamen dit tooneel.
Ons konden tijd noch afstand binden:
Het Menschdom was slechts één geheel.
| |
[pagina 544]
| |
't Lag alles open voor onze oogen,
Schoon eeuwen reeds daarover vlogen,
Al school het achter berg en zee.
En, waar ook 't zoekend oog op staarde,
Elk nieuw genot kreeg hooger waarde:
Wij deelden 't aan elkander meê.
Maar nu, nu ga ik eenzaam dolen.
't Noodlottig uur van scheiden slaat.
Dan zoek ik - ach! gij blijft verholen.
Ik roep - geen mensch, die mij verstaat.
Maar, kom ik weder in die oorden,
Die ons zoo dikwerf zaam bekoorden,
Dan zoek ik daar uw voetspoor weêr;
Verbeelding schetst mij weêr de stonden,
Dat wij ons zamen daar bevonden,
En 'k droom mij zalig als weleer.
aeg. de wit.
October, 1822.
|
|