Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[Ingezonden.]Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. Weledel Heer!
In het tweede deel der Krekelzangen van Mr. willem bilderdijk komt een vers voor aan zijne Koninklijke Hoogheid den Prinse van oranje, in welk stuk hij aan zijn dichterlijk voorzeggingsvermogen den teugel viert niet alleen, maar ook vertelt, dat hij, reeds in de dagen onzer verdrukking, de krooning onzes Konings heeft voorzien, en de lauweren, door den Prins van oranje in het veld van Wa- | |
[pagina 392]
| |
terloo behaald, reeds veertig jaren te voren, ja eer nog zijner Koninklijke Hoogheids doorluchtige Ouders door het huwelijk vereenigd waren, heeft voorspeld; en in de ophelderingen op dit vers, achter dit deel geplaatst, zoekt hij het wezenlijk bestaan dier voorspellingen aan te toonen. Daar nu bilderdijk, sedert eenigen tijd, zeer ongunstige voorspellingen doet, zoo zou het geloof aan dezelve, bij sommigen, angst voor de toekomst verwekken kunnen; te meer, daar hij, op eenen stoutelijk verzekerenden toon, zijn berigt, voor het eerste deel der Krekelzangen, met de volgende woorden eindigt: ‘Maar hoe men het opneme,
Scit bene, quid fati provida cantet, avis;
en al draaide men den ouden Kraai ook de hais om, het verhelderde toch den hemel niet, eer de buien er uit zijn, die de zwermen van snorrend en alles verdovend ongedierte verpletteren moeten.’ Het schijnt, om die reden, niet ongepast, te doen zien, dat niet alle voorspellingen van de oude Kraai van dezelfde soort zijn, en dat er ook onder gevonden worden, die, met hoe veel vertrouwen ook voorgedragen, niet zijn vervuld, en waarvan de vervulling thans, Gode zij dank! niet meer mogelijk is. Voorspellingen van deze laatste soort vindt men in de Ode napoleon, in den jare 1806, bij de Erven van i. van cleef, in 's Hage, uitgegeven. De overweging hiervan, gevoegd bij de verontwaardiging, die ik gevoelde bij het lezen van 's mans Vorschgekwaak, in het eerste deel der Krekelzangen, deed mij besluiten, tegen het laatstgemelde stuk, een' tegenhanger te vervaardigen, onder den titel van Kraaigeschreeuw, waarin ik dienstig geacht heb, de uitbundige lofspraken op napoleon, en de voorspellingen omtrent hem, in de bovengemelde Ode voorkomende, kortelijk op te geven; niet twijfelende, of de herinnering daaraan zal geschikt zijn, om het vertrouwen in de voorspellingen van de oude Kraai, zoo niet te vernietigen, ten minste krachtiglijk te verminderen. Bij de beide eerste stukjes, die ik aan UEd. ter plaatsing gezonden heb, zijn de eerste letters van mijnen naam gevoegd. Bij de drie volgende is dit niet geschied. Intusschen komt het mij voor, dat, wanneer, hetgene men publiek maakt, bepaaldelijk tegen eenen zekeren persoon gerigt is, het meer edelmoedig is, zijnen naam niet te verzwijgen. Indien dus UEd. dit Kraaigeschreeuw der plaatsinge in uw | |
[pagina 393]
| |
Mengelwerk waardig oordeelt, neem ik de vrijheid, UEd. te verzoeken, mijnen naam daarbij voluit te vermelden. Ik heb de eer mij te noemen
UEd. dw. Dienaar
h. bloemen. Ootmarssum, den 22 Maart, 1824. | |
Kraaigeschreeuw.(Een tegenhanger van het vers, onder den titel van 't Vorschgekwaak, voorkomende in het eerste deel der Krekelzangen.) 'k Benij geen' oude Kraai zijn aanzien, zijn gezag,
Of zijn voorzeggingskunst. Hij schreeuwe dag aan dag!
Die kraaikunst is te ver van haar gezag vervallen.
Onze Eeuw, te zeer verlicht, hoort naar geen klaterschallen:
Zij weet, wat dit beduidt; zij kent der Kraaijen doel.
Maar 't geen mijn' boezem treft, ja 't innig zielsgevoel,
Is, dat, in Nederland, een aantal jonge dwazen,
Door de oude Kraai verblind, hem naäapt in zijn razen,
En, om hem zaamgeschoold, als ware 't zijn gebroed,
Van hem het voorbeeld neemt, hoe dat het kraaijen moet;
Is, dat deez' Kraaijenteelt, in deez' verlichte dagen,
Onze Eeuw bedorven noemt en met den vloek geslagen;
Is, dat, op hoogen toon, dit schreeuwziek Kraaijenzaad
Verdoemt, wat groots en goeds in Nederland bestaat.
Zoo is het. - Maar geen nood; na zoo veel eeuwenronden,
Na wat wij goeds en kwaads in Neêrland ondervonden,
Heeft 't ijdel, laf geschreeuw van 't oproerkraaijend rot
Geen' invloed meer op 't Volk, wekt deernis slechts of spot.
Men kent dit heilloos ras; wij weten, hoe die Kraaijen,
Zoo dit hun dienstig schijnt, met alle winden draaijen,
Ja, hoe zelfs de oude Kraai ten Hemel heeft geroemd,
Wat hij, na korten tijd, ten Afgrond heeft verdoemd.
Hij kan, naar 't dienstig schijnt, of goed of kwaad vertellen,
En, uit dezelfde zaak, of heil of ramp voorspellen.
Op regt noch onregt, deugd of misdrijf slaat hij acht;
Hij is een laffe slaaf; zijn Godheid is de Magt.
O ja! wij weten 't nog, in die onlijdb're dagen,
Toen Hollands fiere Maagd, in 't Frankisch juk geslagen,
| |
[pagina 394]
| |
In 't jammerlijk verneêrd en zinkend Vaderland,
Een' Vorst ontvangen moest van Frankrijks Dwingeland;
Toen achtte de oude Kraai zichzelv' alleen den Dichter,
Berekend voor den lof diens schrikb'ren Rijkenstichter,
En, knielende, als een slaaf, voor de opgerezen zon,
Vergoodde hij en aanbad den Held Napoleon.
Die was de God des Daags; die flikkerde in zijne oogen,
En al, wat grootheid heet, was, bij zijn komst, vervlogen;
Die schitterde, en 't Heelal (wat lastertaal!) verdween
Voor 't licht dier zon, die, zoo verblindend, hem omscheen.
Natuur! dus riep hij uit, Natuur! aanbid zijn glorie!
De Wondereeuw herleeft; de Fabel wordt Historie.
Dat men, dien Dondergod ter eer, het Pean zing'!
Het Aardrijk juiche, en hem verheffe elk sterveling!
Met hem, dien Feniks, die, van de oostelijke altaren,
Uit 's Grooten Karel's asch, na meer dan duizend jaren,
Verrijst, herrijz' de troon der Franken voor ons oog,
Zoo hoog nooit zetel was, waarvoor zich 't Menschdom boog!
't Gebergt', met ijs omkorst, doorbore lucht en wolken,
Vergeefs! Vergeefs de magt der zaamgespannen Volken!
Niets wederstaat den Held; ontembaar houdt hij stand:
Het ijz'ren Noodlot zelf vliegt van zijn fiere hand.
Zijn mond beveelt met kracht, en de Aarde schokt haar troonen.
Een wenk van zijn gelaat, en 't regent Vorstenkroonen.
De Nijlgod plast in 't bloed, en bloedig is het zand
Des Kizons. Donau, Po en Tiber ligt aan band.
En zou dan de Oder nu, na dertig zegepralen,
Den onweerstaanb'ren loop des Dondergods bepalen?
Neen! vloeit, mijn zangen, vloeit! niets wederstaat den Held,
Die d'Oder en Oostzee in Fransche boeijen knelt.
En gij, die roekeloos, verkrompen van zijn roede,
Als streedt gij voor uw regt, uw kracht, in ijd'le woede,
Verspilt; daar ligt gij nu, verscheurd door rouw en spijt,
Als de adder, die, vertrapt, nog magtloos om zich bijt.
Erkent, eerbiediglijk, wat de Almagt heeft beschoren!
En gij, o Vorsten, op den Koningstroon geboren!
Weêrstreeft niet meer; aanbidt, en treedt uw zetels af,
Of bonst, met Kroon en Rijk, in 't voor u gapend graf!
Een nieuwe Tijd breekt aan: na zoo veel went'lende Eeuwen
Herstelt Napoleon het Godsrijk der Hebreeuwen
En 's Aardrijks Monarchij. Dat haast die dag verschijn'!
Wat bloed het kosten moog', wij zullen zalig zijn!
| |
[pagina 395]
| |
Zoo zong toen de oude Kraai; dit dorst hij toen vertellen,
En uit de D winglandij aan 't Menschdom heil voorspellen.
Toen 't Godsgezag, door hem in 't Kroonregt aangebeên,
Door zijn' vergoden Held vertrapt werd en vertreên,
Drong hij de Vorsten, die door 't Godsgezag regeren,
Dit nieuwe Godsgezag in Bonaparte te eeren,
En schepter, kroon en troon te laten aan dien Held,
In wien het Godsrijk zelf, door de Almagt, werd hersteld!!! -
't Kwam echter niet tot stand, dat Godsrijk der Hebreeuwen.
Na weinig jaren slechts, niet na veel went'lende Eeuwen,
Verdween de Stichter zelf, en 't wagg'lend Vorstendom
Kreeg schepter, kroon en troon, en eer en magt weêrom.
En nu is 't blad gewend; nu zijn het weêr die Heeren,
Die 't nederknielend Volk als Godheên moet vereeren:
Hun magt stamt niet van 't Volk; 't onmidd'lijk Godsgezag
Is, wat men in hunn' troon vereeren moet en mag:
't Is godloos, 's Vorsten magt, door Wetten, te beperken;
De Vorst moet vrij, als God, naar eigen wilkeur, werken;
't Geweten is zijn band, zijn wil alleen zijn wet,
En oproer tegen God elk perk, dien wil gezet.
Ga, laffe slaaf der Magt! met and're lage zielen,
Voor 't droombeeld, dat gij roemt, eerbiedig nederknielen.
Vereer het Godsgezag in elken Dwingeland,
Die op 't vertrapte Regt des Volks zijn' zetel plant.
Wij laten, oude Kraai! u, wat gij wilt, voorspellen;
Gelijk eene oude bes moogt ge ongehinderd rellen;
Ja, hoe ge ook raast en tiert, uw hart zij onbeklemd
(Zoo 't anders dit kan zijn); geen dolk is u bestemd.
Neen! zulk een noodlot is gewis u niet beschoren.
Verban uwe ijd'le vrees, uit eigenwaan geboren.
Of gij er zijt of niet, is van te klein belang.
Uw hoogmoed maakt u slechts voor hersenschimmen bang.
Of 't u gelukken mogt, kwà jongens te bederven,
't Is niet der moeite waard, u daarom te doen sterven.
Hoe groot ge u zelf ook waant, wat doel gij ook beöogt,
't Is waarlijk te gering, het kwaad, dat gij vermoogt.
Wees dus geheel gerust! Neen, gij behoeft geen' degen;
Uw hoede is in de Wet,Ga naar voetnoot(*) die gij beschimpt, gelegen.
| |
[pagina 396]
| |
Daar, waar een wettig Vorst naar Wet het Volk gebiedt,
Behoeft de Vrijheidszaak die bloedige offers niet.
Ga, laffe slaaf der Magt! geene ijd'le schijnvertooning
Bedriegt me. Meer dan gij, vereer ik onzen Koning:
Hij, Vader van zijn Volk, veracht de Dwing'landij.
En, met dat vrije Volk, is Hij, door Wetten, vrij.
De band, die ons vereent, kan nooit zijn' boezem prangen:
Hij weet, 't is vrij te zijn, van Wetten af te hangen.
Gehoorzaamd naar de Wet, daar Hij naar Wet beveelt,
Is zijn en ons belang in alles onverdeeld.
Maar, wat ge ook schimpen moogt, gij, met uwe Onverlaten,
'k Vereer ook Neêrlands Volk, 'k vereer ook Neêrlands Staten.
Ik acht uw' spot, uw' hoon, uw' schimp en smaadtaal niet,
Maar eer vooral de Wet, die Vorst en Volk gebiedt.
Die zuil van onzen Staat sta vast door alle tijden!
Waak, Godheid! over ons; verplet, wie haar bestrijden!
Verijdel, groote God! de pogingen van 't Rot,
Dat, knielend voor de Magt, met Regt en Wetten spot!
Verijdel, groote God! dier oproerkraaijers woede;
Bewaar Gij Vorst en Volk en Wet in Uwe hoede!
Dan heerscht de Oranjestam, bij ons, van eeuw tot eeuw,
In spijt van 't naar en onheilspellend Kraaigeschreeuw.
|