| |
Bij het van stapel loopen van 's konings schip van linie, de Waterloo, te Amsterdam, den 13 mei 1824.
Daar staat het trotsche zeekasteel
En toont zich als een forsche leeuw,
Door grootte en bouw geducht;
En pronkt, nu 't hem gebeuren mag
Versierd te zijn met Neêrlands vlag,
En hij de watren in zal glijden,
Om eenmaal voor die vlag te strijden.
Waartoe nog langer hem geschoord?
Beuk weg, al wat weêrhoudt;
Verbreek de boei, en vrij en blij
Zij hij aan 't nat vertrouwd;
Dreun, moker! dreun, en geef hem vaart;
Geen hamerslag zij nu gespaard:
Ruk uit de wig, die nog kan klemmen,
En laat dien waterleeuw nu zwemmen.
Daar gaat, daar glijdt hij statig heen
En perst de vonken uit het hout
Met meer dan reuzenkracht.
Wijkt, stroomen! wijkt en krimpt te zaam:
Hij komt, de leeuw, zoo groot van naam;
Hij komt, hij, op uw erf geboren.
Zing, Stroomgod! laat uw welkom hooren.
| |
| |
Daar bruist het schuim reeds voor hem heen;
Daar zweeft hij vlug en ree,
En aller oogen zien hem na,
Als trok hij reeds naar zee;
En aller handen rijzen op,
En zwaaijen met den hoed in top:
Het Hollandsch hart moet lucht zich geven,
En 't ‘hoera!’ doet den wolkstroom beven.
Hoe fier ligt gij nu, zeegevaart'!
Tot 's bouwheers roem en faam,
En toont ge aan 't opgetogen volk
Uw' nooit vergeetbren naam;
Een' naam, in onze ziel gedrukt,
Toen dwinglandij er heeft gebukt;
Een' naam, dien de eeuwen zullen melden,
Met de eer der Waterloosche helden.
O! dat die wijdberoemde naam
En elke togt, dien gij volbrengt,
Verhoog gij de eer van Neêrlands vlag,
Zoo als die glorierijke slag;
En laat de naneef nog getuigen,
Dat elk voor Waterloo moet buigen.
En gij, aan wie 's lands wijze Vorst
Gij, zwervers! die voor 't vaderland
Gij, telgen van een voorgeslacht,
Dat roem en eer aan Neêrland bragt,
Toen 't op de ruime pekelvelden,
Met leeuwenmoed, zijn regt deed gelden;
Ook gij zult, als die heldenteelt,
Wen 't vaderland het eischt,
Op Waterloo onwinbaar zijn,
Als ge eens de bloedvlag hijscht;
En wee, wie dan te klein u acht!
Doe gij hen siddren voor uw magt:
Vernielt, o Waterloosche zonen!
Wie Neêrlands vlag ooit durven honen.
| |
| |
En als een moordende overmagt
U aanklampt in 't gevecht,
Dan worde uwe onbesmette vlag
Dan, als geen strijd meer baten kan,
Bij 't vechten tot den laatsten man,
Zult ge, eer ge uw' bodem wilt verliezen,
Den heldendood van Claassens kiezen.
Van Claassens! Ja, zijn naam, zijn roem
Blinkt nog in schittrend licht,
En 't nakroost heeft, in 't dankbaar hart,
Hij wrong zijn schip uit 's vijands hand,
Door zelf zich te offren voor zijn land;
Hij dorst den sulferpoel ontsteken,
Om, stervend, Neêrland nog te wreken,
Doch hoede, o Neêrlands dapper kroost!
(Voert ge ooit de Waterloo ten strijd)
Voor Claassens' smartlijk lot!
Dan zien we u eens met lauwren weêr;
Dan schenkt u Neêrland roem en eer;
Dan klinkt, ter welkomst, allerwegen
U 't driemaal ‘hoera!’ dankbaar tegen.
|
|