| |
De moeder.
U zing ik, schoonst bewijs, dat er een Vader leeft,
Die uit onpeilbre bron het gaadloos goede geeft;
U, Moeder! in wier hart, hoe klein de schaal moog' wezen,
Wij 't aardsch, maar treffend beeld der hoogste Liefde lezen.
o! Rolde zacht mijn lied: aan beide zij 't gewijd;
Haar, die mijn leidsvrouw was in 's levens prillen tijd;
Der dierbre, die mijn kroost uit milden boezem voedde,
Met rustelooze zorg het in de kindschheid hoedde,
En nu, met lustje en bloem, hun frissche lente naakt,
Meer dan ik waken kan, voor elken lievling waakt.
U alle wijde ik 't ook, die vruchtjes hebt gedragen;
Wier liefde we in den blos der kleenen gloren zagen:
o Vrouwen! voelt met mij, bezielt mijn' zwakken toon:
Den dichter biedt deze aard' geene enkle stof, zoo schoon.
'k Ben moeder: welk genot voor de edele echtgenoote!
o, Noem van de aardsche vreugd me eene enkele, zoo groote!
Zij denkt slechts aan haar kind, en leeft, gelijk weleer,
Voor wat de wereld biedt, en haar genot, niet meer.
De schoone roos der jeugd moge op haar koon verbleeken:
Wat nood! na korten tijd zal zij eene andre kweeken,
En voeden 't door haar merg, en kleuren 't door haar bloed,
En schenken 't lieve wicht der onschulds zachten gloed.
Zij moog' die zoete hoop bedekt voor andren houên:
Ze is 't éénig onderwerp, bij 't fluistren van 't vertrouwen;
En, rust ze aan 's echtvriends borst, dan kout zij van dien schat,
Het afgebeden derde in 't heerlijk klaverblad.
Steeds nader komt de dag: en zou haar hart niet zorgen!
Dat wicht is 't eerste beeld, ontwaakt zij met den morgen;
Het houdt haar bezig nog, als 't uur der rust genaakt,
En met zijn zacht fluweel de slaap hare oogleên raakt;
| |
| |
't Blijft, in den zoeten droom, om hare sponde zweven;
Één is het met haar' geest, één is het met haar leven;
Eer nog zijn uchtend bloost, die dag van lief en leed,
Is alles voor de ontvangst van beider vrucht gereed;
En, legt natuur het wicht in d' arm der moeder neder,
Dan vindt het haren schoot in wieg en boezem weder.
Die blijde dag is daar; en 't zalig kloppend hart
Vergeet in dezen stond de foltrende angst en smart.
De moedervreugd (zoo kan geen aardsch genot ooit streelen)
Zou van eene eeuw van leed de diepe wonden heelen;
En, was voor dezen prijs die wellust slechts te koop,
Dan vond zij voor dien strijd toch krachten in die hoop.
Daar ligt het in haar' arm, en, 't oog op 't kind geslagen,
Durft naauw de warme lip het eerste kusje wagen;
Haar hand zij mollig week en zachter dan satijn,
Toch vreest zij, dat te zwaar de vingertip zal zijn;
En, wat ook in haar borst voor 't dierbaar pand moog' gloeijen,
't Is nog de traan alleen, die voor het wicht mag vloeijen.
Daar sluit Natuur de bron voor haren lievling los;
En schooner gloort haar koon, dan eens de maagdenblos.
Hoe sonkelt niet het oog, nu zij het kind mag laven
Met 't uitgezochtste zoet van 's Hemels beste gaven!
Hoe vast houdt zij het niet, voor 't hoogst genot gestemd,
Met bei hare armen aan den boezem vastgeklemd!
Wat voelt de voedster niet, nu hier zijne oogjes luiken,
En in haar eerbaar doek de volle koontjes duiken!
Niet minder dan haar borst is zijn behoefte rust;
Naar voor het moederhart de zorg en 't waken lust.
't Gesluister van den togt zou ze, als zij konde, stillen,
't Gegons van vlieg en mug en tor verbieden willen;
En zeker, dat ze aan elk, hing het van haar slechts af,
Een muil van 't zachtste vilt en lispeltoontjes gaf.
De dag zij ook in zorg en koesteren verloopen,
De liefde houdt nog lang de pinkende oogen open;
En, eer zij 't sluiten waagt, strijkt er de slaap op neêr,
Beveelt zij smeekend hem aan aller schepslen Heer.
| |
| |
Gelijk van 't fijne blad, als dartle windjes woelen,
De trilling aan den tak zich aanstonds doet gevoelen,
Of ze, als een vingertip, hoe zacht, een snaar beroert,
Naar 't ander einde, snel als 't licht, wordt heêngevoerd:
Zoo treft haar 't zuchtjen ook; en, duur' het slechts een poosje,
Hoe beeft niet heel de stam! het geldat het huwlijksroosje!
Den tuinman loont de plant, die uit den grond ontspruit;
Zijn zorg en 's Hemels zon lokt lieve blaadjes uit;
Het knopje wordt gevormd, en, na 't blijmoedig kweeken,
Ziet hij de teedre bloem uit fijne windsels breken;
En eindlijk houdt Natuur haar, in den rijksten gloor,
Met wierook in den geur des frisschen kelks, hem voor.
Zoo loont het kind ook haar: 't ontluikt van lieverlede,
En elke morgenstond brengt nieuwe ontwikkling mede.
De volle en ronde koon, waarop het blosje ligt,
Dat bloempje schenkt haar God in het onschatbaar wicht;
En hooger geur, dan ooit op 't lagchend land kan streelen,
Zijn de eerste lachjes haar, als ze om zijn mondje spelen.
Als 't vinkjen, om welks nest de dunne luchtstroom vloeit,
Aan 't koestrend veedrenkleed en slagpen is volgroeid,
En, ongeleerd nog, hoe die fijne stof te scheppen,
Het naauwlijks wagen durft, de ligte vlerk te reppen;
Dan zet zich 't trouwe gaaike op 't wieglend takje neêr,
En lokt het door haar stem, en streelt en lokt het weêr;
Leert, hoe den regten zwaai aan elke wiek te geven,
Op 't uitgespreide vlak in 't evenwigt te zweven,
Tot eindlijk zwakheids boei niet langer dat weêrhoudt,
En het op eigen kracht, bemoedigd, zich betrouwt:
Zoo leidt de moeder ook; maar, voor die taak berekend,
Zijn op een grootscher schaal haar zorgen afgeteekend.
Naauw wordt de voet voor 't eerst op 's levens baan gezet,
Of elke hand houdt vast, en oog en harte let:
Bij elke struikeling voelt zich de borst benepen;
Maar, vlugger zelfs dan de angst, heeft reeds die hand gegrepen:
Als, reeds door oefning sterk, de dartle knaap zich waagt,
Dan tuurt nog 't moederoog, of hem ook leed belaagt;
En zien we, als 't hupplend rund, hem door de dalen snellen,
Neen, rusten kan het niet, maar blijft hem trouw verzellen.
| |
| |
De hen, als ze over 't veld met hare kiekens zwerft,
Laat elke korrel hun, terwijl ze uit liefde derft.
Wanneer de koude nijpt, of naakt een wreede roover,
Dan lokt ze 't broedsel trouw, en spreidt de vlerk er over;
En grijpt der gieren klaauw, als naar hun bloed hij dorst,
Dan biedt zij aan den slag haar breede en warme borst:
Maar 't moederhart, zou dat van hen of vogel leeren!
't Kan, heel het leven door, om 't dierbaar kroost ontberen;
't Geeft alles, wat het heeft, en, na het alles gaf,
Voedt het door liefde nog: en, o, wie meet die af!
Gevaar: ze kent het niet. Zou zij besmetting duchten;
Den dood, wanneer hij dreigt en lijdt haar kind, ontvlugten?
Neen, aan haar' boezem klemt ze 't, bij der koortsen gloed,
Zuigt met haar lippen 't gift, en plant het in haar bloed;
Rukt het met hemelkracht uit ligtelaaije vlammen,
En is zijn laatste dijk, bezweken alle dammen.
Maar waan niet, dat Natuur ons beelden voor die vrouw,
Die harer waardig zijn, in 't schoonste ook, leevren zou.
Wat is der dieren liefde, op deze schaal gewogen,
Hoe ze ook voor 't donzig nest of welpen zorgen mogen!
Dat jong is 't wijfje vreemd, als het aan 't nestje ontvloog;
Geen volen kent haar weêr, wier melk het eenmaal zoog;
Geen band boeit de ooi aan 't lam, heeft ze eenmaal het verlaten,
En 't snijdt niet door haar borst, hoort zij het kermend blaten;
En wordt ook 't rund gekeeld, zoodat het de oude ziet,
Zij krimpt niet weg van wee, zij woedt noch jammert niet.
Maar moeder van den mensch: wie voelt dien naam zijn lippen
Niet als den zachtsten toon, als harmonie ontglippen;
Wie, als hij aan haar denkt, merkt niet in 't stroomend bloed
Van liefde en warmen dank den onverdoofbren gloed;
Wat kind, schoon andre smart reeds lang zij afgesleten,
Wat wonde in 't eind zich sloot, kan immer haar vergeten;
Wie roept niet met mij uit, werd niet zijn hart tot steen:
‘Zij is het beeld van God; voor haar heeft de aarde er geen!’
Drinkt gij een bittre teug uit 's levens alsembeker:
Zink aan die warme borst, en troost vindt ge er voorzeker.
Torscht gij een knellend kruis, verkwijnt ge bij de smart:
Ja, er is heul voor u: val aan het moederhart.
Is 't duister om u heên, en zelfs de moed geweken:
Bij haar zal vrolijk licht door zwarte wolken breken.
| |
| |
Staat ge op des afgronds rand, wiens diepte gij niet meet:
Haar hand is, stervend, nog tot uw behoud gereed.
Knaagt kommer aan uw ziel: hoe diep zij ook moog' wonden,
De levensbalsem wordt aan 't moederhart gevonden.
Ja, vielt ge ontzettend laag, door staag misbruikt genot:
Vergeving smeekt ze, en die verwerft dat hart van God!
Niet in haar jeugd alleen, maar grijs en zat van dagen,
Klopt nog die borst voor hem, dien ze eenmaal heeft gedragen;
Zoo lang het oog der ziel bij 't graf niet sluimren gaat,
Heeft ze in uw vreugde lust en voor uw rampen baat;
En is in d' ouderdom het niet geheel verdonkerd,
't Bezit nog zachten gloed, die voor haar telgen flonkert:
Ja, treft hij, die den band van de aarde niet ontbindt,
Dan is haar laatste zucht om zegen voor haar kind!
Vanhier dan, dat de mensch, waarheen ook 't lot moog' voeren,
Hangt aan het moederhart met onverbreekbre snoeren;
Bij haar, wat ook 't geluk in volle korven bied',
Meer dan het goud of de eer, ja zaligheid geniet;
Vanhier, dat elke klagt, aan haren mond ontvlogen,
Zijn borst als dolken treft, den traan perst uit zijne oogen;
Vanhier, dat, als de dood de dierbre grafwaarts sleurt,
Het kind als 't plantje kwijnt, den wortel afgescheurd;
Vanhier zijn diepe rouw, naar 't floers niet af te meten,
Zoo lang het leven duurt, in 't bloedend hart gezeten;
Vanhier dat warm gebed: ‘God! is mijn einde daar,
Ontvang mij in uw' schoot, hereenig mij met haar!’
Neen, 'k maal niet, wat gij zijt, o Moeder! nooit volprezen;
Gij slechts, ja gij alleen, kent uw eerwaardig wezen.
Maar ook gij kent het niet: 't is God, die in u leeft,
U bovenaardsch gevoel, eens Serafs liefde geeft.
Zegt, kindren! die de vrouw moest derven,
Wier borst u 't eerste voedsel gaf,
Was 't einde van haar liefde 't graf,
Vergat de dierbare u, na 't sterven?
Misken, o kroost! die liefde niet:
Het ijs des doods kan haar niet dooven;
Neen, zalig bij haar' God hier boven,
Leeft zij voor u, die ze achterliet.
| |
| |
o, Zegt mij, als, 't gewoel ontweken,
Ge in stilte om de afgescheidne weent:
Is 't niet, alsof, met haar hereend,
Gij nog die zaalge hoordet spreken;
En voelt ge, wat het hart ook lij',
Bij al der tranen neevlig duister,
Niet, als zeide u een zacht gefluister:
‘Die onvergeetbre is u nabij’?
Als ge om haar treurt, zou zij 't niet weten!
Een zelfde, eene onverdeelbre snaar
Loopt door uw hart en 't hart van haar,
Slechts één geheel in liefdes keten.
Die trilling vliegt door d'afstand heen,
Die englen scheidt van stervelingen;
En uit de bovenaardsche kringen
Keert ze, als een lichtstraal, naar beneên.
Voelt gij, door 't grievendst leed bestreden,
Een kracht, die u in 't lijden schoort:
Dan werd het moederhart verhoord;
Zij is de vrucht van haar gebeden;
En groeft ge voor uw rust een graf,
Van 't pad der lieve deugd geweken,
Voor u zal zij vergeving smeeken,
En de Almagt wijst geen Moeder af.
Wie zegt het ons, of, na 't verscheiden,
De geest nog over de aarde zweeft,
En magt van de eeuwge Liefde heeft,
Om dierbren 't leven door te leiden?
Maar streelend is 't, als druk genaakt,
Wij worstelen met alle krachten,
't Gevoel, dat, met de Hemelwachten,
Ook nog de ontslapen Moeder waakt.
o Gij, haar kroost! laat het niet varen,
Zij 't ook een droom, dat zoet geloof:
't Maakt voor verleidings stem u doof,
Is u een roer bij klip en baren.
't Is Gode waardig: want Zijn hand
Toch kneedde 't hart der teedre vrouwen;
Der Moeder kan Hij 't kind betrouwen:
Zij stuurt het wis naar 't Vaderland.
|
|