Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDerde berigt wegens brieven van Maria van Reigersberch.Wij hebben ons verbonden, om, in dit derde berigt, het een en ander, uit de onder ons berustende brieven van maria van reigersberch, betreffende hare kinderen, mede te deelen. Hieraan zullende voldoen, melden wij vooraf, dat grotius bij haar zes kinderen verwekte, drie zoons en drie dochters. De zoons waren corneli, pieter en dirk, welke wij nader zullen leeren kennen. De dochters cornelia, maria en francisca. De laatste, geboren 29 Oct. 1626, stierf reeds in 't voorst van 1628Ga naar voetnoot(†). Maria overleed in jeugdigen leeftijd, op den 15 Maart 1635, kort na de groot's plegtige inhaling in Parijs, als Zweedsch AfgezantGa naar voetnoot(‡). Cornelia, welke de groot ergens sui simillima (hem meest gelijkende) noem- | |
[pagina 319]
| |
de, huwde aan jean barthon, Vicomte de mombas, van wien men bij de hier onder aangehaalde schrijvers berigt kan vindenGa naar voetnoot(*). Wat de zoons betreft, zij genoten allen eene geleerde opvoeding, overeenkomstig met het doel, hetwelk de groot zich met hen voorstelde; doch, schoon van geenen eenige zedelijke slechtheid bekend is, verwekten zij echter hunnen ouderen, door zich, na hunne kindsche jaren, tegen hetgeen dezen wilden, aanhoudend te verzetten, het levendigst verdriet, zoodat de doorluchtige vader zich, voor het minst in honderd zijner brieven, over hen beklaagt, zichzelven in hen ongelukkigGa naar voetnoot(†), en den grijzen uitenbogaerdt gelukkig noemde, omdat hij geene kinderen hadGa naar voetnoot(‡). - Doch dit zal ons nader blijken. Cornelis werd, reeds in 1624, aan het onderwijs van zekeren strangerusGa naar voetnoot(§) te Delft overgegeven, om hem Latijn enz. te leeren, terwijl pieter en dirk nog te Parijs bleven. Hooren wij nu, wat maria aan haren man uit Delft schrijft, op den 18 Julij 1627. ‘Ik heb met vossius gesproken van cornelis, te weten wat ik er mede doen zal, overmits ik meen, strangerus hem niet meer leeren kan. Mijn broeder is van opinie, dat ik hem behoore met mij te nemen. Vossius heeft mij gezeid, dat ik hem, voor eenige dagen, bij hem zoude zenden, opdat hij zie, hoe verre hij gekomen is, en dan zijn advijs daarvan te zeggen, hetwelk ik UE. zal laten weten. Hij is zeer ongemanierd, hetwelk mij doet inclineren, om hem met mij te brengen. UE. gelieve mij te laten weten, wat best ware. | |
[pagina 320]
| |
Mijn broeder zeidt, dat hij gelooft, dat men hem daar [versta te Parijs] in de Akademie zou konnen zenden, en dat UE. hem dan nog t'huis zoudt konnen leeren. Hij zoude zijn franssoois ook beter konnen leeren, en wat gemanierd worden. UE. zult hier wel op dienen te letten: want, dewijle wij geen groot goed en hebben, om onze kinderen na te laten, zoo moeten wij ons best doen, om haar wel te laten leeren, ook dat ze wèl leven konnen.’ Zij voegt hierbij: ‘Ik ben droeve, dat pieter zoo stout is. Hij zal uit den huize moeten.’ Cornelis werd vervolgens, op raad van vossius, voor eenigen tijd, bij den geleerden, eerst Leidschen, daarna Rotterdamschen, Rector der Latijnsche scholen, hendrik swaerdecroonGa naar voetnoot(*), tot verder onderwijs, besteld; doch kwam, in 1629, naar Parijs, om aldaar, door zijnen vader zelv', verder bekwaam gemaakt te worden; terwijl nu niet alleen pieter, die, onder zijnen vader, reeds merkelijke vorderingen gemaakt had, maar ook dirk naar Holland kwamen, - de eerste, om zijns broeders plaats bij swaerdecroonGa naar voetnoot(†) te vervangen, de ander, om, door zijnen vaderlijken grootvader, in huis opgenomen te worden, en diens onderwijs te genieten. - Zien wij nu verder, wat hunne uitmuntende moeder, wegens hen, aan haren broeder n. van reigersberch schrijft, op den 24 Maart 1630: ‘Onze kinderen worden vast groot. UE. zeidt, dat het beter ware, dat wij één bij ons in huis namen. Behalven dat het ons veel in de kosten zoude schillen, zoo en is 't ook niet geraden, overmits de kinderen | |
[pagina 321]
| |
geen Latijn en leeren spreken, als met anderenGa naar voetnoot(*). Pieter weet wel wat, maar en zoude gansch geen Latijn en konnen spreken. Ook zijn onze kinderen wat stout, ende moeten onder oogen zijn, die dwingen. Kinderen, die gaauw zijn, zijn moeijelijker op te brengen, als bluttens (bloedjens). Pieter heeft goed verstand, maar is vrij wat stout, en mijn man is te zacht. Ik houde haar wel zoo zeer in dwang, als ik kan; maar, als de jongens groot worden, en zijn ze zoo wel niet te dwingen. Wat de opvoeding belangt, weet ik wel, dat gij gelijk hebt, dat ze in Holland vrij wat bot opgevoed worden. Maar wat zullen wij doen? Hier, zeidt mijn man, dat ze gansch geen goed Latijn en leeren, te weten in de Collegiën, en mijn man zeidt, dat hij ze niet, als (dan) volkomen studenten, wil maken, - en meent pieter bij reaelGa naar voetnoot(†) te bestellen, bijaldien hij Admiraal wordt, om hem tot de scheepvaart bekwaam te maken. Wat dirk belangt, daar meent hij een Ingenieur van te maken. Ik weet wel, dat hij vrij wat bot is; maar wat raad? Bij ons te komen en zal hij niet leeren. Als hij zoo veel Latijn kan, als hem van noode zal zijn, meenen wij hem hier bij Monsieur d'orGa naar voetnoot(‡) te bestellen, bijaldien wij dan hier niet zijnGa naar voetnoot(§). Als cornelis hier komt, zullen wij ons best doen, om | |
[pagina 322]
| |
hem wat goede manieren te leeren, dat hem wel van noode zal zijn.’ Hetgeen Mevrouw de groot hier zegt, dat haar man zijne zoons niet, dan volkomen studenten, wilde maken, (hetgeen voornamelijk de twee oudsten betrof) blijkt ook klaar uit grotius' brieven. Pieter, die, uit hoofde van de zwakheid, hem bijgebleven uit eene zeer zware, langdurige en zamengestelde ziekte in 1623, welker gevolgen zich over zijn geheele leven uitstrektenGa naar voetnoot(*), niet vóór 1629, gelijk wij zagen, naar Holland gezonden werd, was toen, door zijns vaders onderwijs, reeds zoo ver gekomen, dat hij de Lierzangen van horatius in andere verzen overbragt, de Phoenissas van den Griekschen Dichter euripides van buiten leerde, de boeken van cicero over de Pligten gelezen, en er den zin aan zijnen vader van overgebragt hadGa naar voetnoot(†). Na het daarop gevolgd onderwijs van swaerdecroon, werd hij te Amsterdam besteld bij joannes arnoldi corvinus, die weleer Leeraar te Leiden geweest, doch om Remonstrantschgezindheid afgezet was, en nu in eerstgemelde stad, als Regtsgeleerde, woonde. Hier wilde de groot, dat hij nu voornamelijk zijn werk zou maken van zich te oefenen in de stuurmans- en zeevaartkunde, en in alles, wat tot den handel betrekking hadGa naar voetnoot(‡). Hij veroorloofde hem echter, (dewijl hij begreep, dat hem dit, in vervolg, van dienst kon zijn) dat hij te Leiden, mits zich aldaar niet langer, dan noodig was, ophoudende, eenige lessen in de beginselen van het Arabisch ging nemen bij den vermaarden goliusGa naar voetnoot(§), en dat corvinus hem de beginselen van het Regt ver- | |
[pagina 323]
| |
klaarde, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij dit als bijwerk zou behandelenGa naar voetnoot(*). - Zoo stond het in 1634. Wat cornelis betreft, die, in 1629, zijnen broeder, in het vaderlijk onderwijs, opvolgde; de groot schreef, in het laatst van 1630Ga naar voetnoot(†), dat hij goede vorderingen maakte in het Hebreeuwsch, zijne kennis van het Grieksch van dag tot dag uitbreidde, nu de ars oratoria aan de hand had, en zich tusschenbeiden in de dichtkunde en de kunst van opstellen of opzeggen oefende. Later onderwees de groot hem in de Regten; en stond dit onderwijs, daar cornelis zijnen vader, op de reis naar Holland en Duitschland, van 1631 tot 1634, verzelde, noch te Rotterdam, noch te Amsterdam, noch te Hamburg enz. stilGa naar voetnoot(‡). Eindelijk ook dirk maakte, onder zijns grootvaders onderwijs, vorderingen boven verwachting. Ondertusschen had toch geen van deze zonen 's vaders vlijt. Zij waren slechts bij vlagen naarstig, en hadden, cornelis en pieter vooral, gedurige aansporingen noodig. Dit deed grotius, in 1633, aan vossius schrijven, dat zijne zoons zijne naarstigheid schenen te schuwen en zijnen roem te vreezen, omdat beide hem nadeelig geweest warenGa naar voetnoot(§). Wij zijn nu met ons berigt op die tijdshoogte gekomen, waarop wij zullen zien, wat van de groot's bedoelingen met zijne twee oudste zonen geworden zij, namelijk in 1635, toen hij nu Ambassadeur van Zweden bij het Fransche Hof geworden was, en dit zal ons uit den brief van zijne vrouw aan pieter, van 7 October 1635, blijkenGa naar voetnoot(**). Dus luidt hij:
‘Zoon Picter!
Uw vader hadde aan uw oom geschreven, dat hij | |
[pagina 324]
| |
met u zoude spreken, om te hooren, of gij genegentheid zoudt hebben, om is 't niet een groote reize te doen, of gij zoudt willen een kleine reize aannemen, om daardoor kennisse van de zee te krijgen, nevens hetgeen gij daarvan hebt geleerd. Uw vader meende, dat gij daardoor best tot advancement zoudt konnen geworden, daar het adparentie is, dat gij zult moeten uw advancement halen best ende veel bij de zeevaart. Daar goed verstand van hebbende, kont gij overal uzelven behelpen. Uw oom schrijft, dat gij gansch tot geen reizen gezind en zijt. Wij denken, dat het is, dat gij u imagineert, dat men u dat raadt, om u kwijt te zijn. Die u dat hebben wijs gemaakt, en hebben u geen voordeel gedaan. Uw oom de groot schrijft, dat gij best zin hebt, om in de regten te studeren. Ik denke, dat gij meent te doen, gelijk veel anderen: de naam te hebben van Advocaat, ende wel opgepronkt langs de straten te gaan wandelen, ende somwijlen de joffrouwen eens te gaan bezoekenGa naar voetnoot(*). Geloof vrij, dat en is uw vaders meeninge niet. Zijn meeninge is, dat gij alle drie u zult stellen, om geld te winnen, ende uzelven voort te helpen. Uw vader hadde uw oudsten broeder geschikt tot de regten. Hij zeidt, dat hij wel wilde, dat men hem hadde bekwaam gemaakt tot de zee. Zie eens wat humeuren! Wat dunkt u? Zouden de kinderen niet best doen, haar vaders oordeel ende genegentheid te volgen? Onze meeninge en is niet u daartoe te dwingen. Gij hebt jaren, dat gij verstand behoort te hebben. Meent gij, dat gij wijzer zijt als uw vader, doe uw zin; maar maak het op die maniere, dat gij niet lange tot onzen last en behoeft te zijn, ende dat wij wat mogen voor u ende de anderen sparen, om, als het tijd is, eerlijk uitgehuwelijkt te worden. Als gij een reis van een jaar, ofte | |
[pagina 325]
| |
een half, aanneemt, zoude dat zulk een dinge zijn? En is er niet menig eerlijk man, die dat doet? Staat het reizen u dan aan, kont daardoor groot worden. Ondertusschen kont gij onderwegen zoo veel studeren in de regten, als gij zoudt doen aan land zijnde; kont dan nog al doen, dat gij anders zoudt doen. Uw broer meent, dat voor een Ambassadeurs zoon niet eers genoeg en is Advocaat te zijn, ende gij meent het geen eers genoeg te zijn ter zee te reizenGa naar voetnoot(*). Mij dunkt de ouders kwalijk meer wijs genoeg te zijn haar kinderen op te voeden. Bedenk u wel, en schrijf een brief aan uw vader, die op reden gefondeerd is; maar vooral zoo weet, dat gij het zoo moet maken, dat gij weet, daarmede gij uzelven zult konnen voorthelpen. Grootvaar de groot zal u wel zeggen, tot wat jaren uw vader voor zijn zelven heeft gezorgdGa naar voetnoot(†). Bid God om wijsheid, en wees goedaardig. Men schrijft mij, dat joannes arnoldi u niet langer en wil hebben. Hij zeidt, dat het zijne gelegentheid niet en is. Ik denk, dat uw humeur hem niet aan en staat. Het schijnt gij het overal zoo maakt, dat gij nergens en kont blijven. Wat hebben de ouders al kwellinge, daar zij geenen zouden hebben, als de kinderen waren, gelijk men ze zoude wenschen! De ouders en konnen maar haar best doen: de reste moet men God bevelen, dien ik bidde u wijsheid te geven, opdat gij kiezen meugt dat best is. Dezen schrijve ik uit uw vaders naam, die het op mij heeft begeerd,’ enz. Dit en menig later schrijven baatte niet. Pieter had geen lust tot de zee, en bleef bij zijn verlangen, om Advocaat te worden. Grotius gaf toe, vermaande hem, zich dan nu met alle vlijt aan de studie der Regten, en vooral die van de zee en den handelGa naar voetnoot(‡), over te geven, en begeerde, dat hij, te zijner oefeninge, zijne Inleiding tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid in het Latijn, en wel in den stijl der Pandekten, zou overbrengen. Dit werk werd begonnen, maar, hoe dikwijls en sterk op de voortzetting werd aangedrongenGa naar voetnoot(§), nooit voltrokken, ook schoon willem de | |
[pagina 326]
| |
groot zich genegen toonde daaraan te helpen. Pieter was namelijk nu, in 1636, bij dezen zijnen oom in den Haag gekomen, waar zijn vader hem het werk had aangewezen, waarmede hij zich, onder deszelfs opzigt, vooreerst moest bezig houden, om zich in de Regten bekwaam te maken, en dan, tegen het volgend voorjaar, naar Frankrijk te komen, te Orleans den titel van Doctor te verkrijgen, en te Parijs eenigen tijd de voornaamste Advocaten te hoorenGa naar voetnoot(*). Hij kwam eerst in Augustus (1637) derwaarts, werd te Orleans gepromoveerd, las, met zijnen vader, deszelfs voorgenoemde Inleiding, en keerde, in April 1638, naar 's Hage weder, om daar, als Advocaat, de praktijk te oefenenGa naar voetnoot(†). Hij gaf te Parijs zijnen vader goed genoegen; doch ik twijfel zeer, of hij er hem waarlijk al die diensten deed, waarvan elders zoo breed wordt opgegevenGa naar voetnoot(‡), omdat dit dan, in den laatstgemelden brief, niet schijnt onvermeld gelaten te hebben kunnen worden. Hoe dit zij, ernstig bad nu de groot zijnen broeder willem, dat hij toch dezen zijnen zoon tot raads- en leidsman zou verstrekken, de zaden van godsvrucht en deugd, welke hij in hem gelegd had, aankweeken, hem vooral tot naarstigheid aansporen, en tegen de verleidingen der eerzucht, waarvoor hij zeer vatbaar scheen, waarschuwen. Hij kweet zich, in den aanvang, zeer wel; doch, daar zijn vader slechts gewild had, dat hij zich in den Haag alleen eene korte poos, te zijner oefeninge, zou ophoudenGa naar voetnoot(§), en zich dan te Amsterdam, waar de groot zijne meeste vrienden had, en zich dus vleide, dat zijn zoon den meesten opgang zou maken, vestigen zou, begeerde hij, in Mei 1639, dat hij naar die stad zou opbrekenGa naar voetnoot(**). Pieter had daartoe geene genegenheid, en bleef, in weerwil van al den aandrang zijns vaders, hoe nadrukkelijk en hoe dikwijls ook herhaald, in 's HageGa naar voetnoot(††); en het mogt dien vader, die in 1645 stierf, zoo min gebeuren, zijnen | |
[pagina 327]
| |
wensch vervuld, als hem in 's Hage, op den duur, ijverig werkzaam te zien. Hij verbeuzelde er meest zijnen tijdGa naar voetnoot(*), en veroorzaakte daardoor zijnen ouderen groote smart, dikwijls zeer levendig uitgedruktGa naar voetnoot(†). Het ware verdrietig, daarvan in bijzonderheden verslag te doen. Wij vergenoegen ons met deswege, in de aanteekening, naar de groot's brieven te verwijzen. Hetgeen wij er van gezegd hebben, gaf gewis den Eerw c.w. westerbaen, in zijne onlangs uitgegevene treffelijke Redevoering over Mr. pieter de groot, aanleiding tot die schoone plaats, op bladz. 72, waar hij, van de ijdelheid van deszelfs jeugd sprekende, in korte trekken (naar eisch van zijn ontwerp) zijne onberadenheid afmaalt, hem als een leerrijk voorbeeld aan anderen voorstelt, en zijn verkeerd gedrag, te regt, aan den invloed dier eerzucht toeschrijft, waartegen wij zoo even zager, dat zijn vader gewaakt wilde hebben. Het ongeluk, dien vader, in zijne staatkundige loopbaan, overgekomen, schrikte hem niet af. Dit was, dacht hij, het gevolg van onrustige tijden geweest, en hij hoopte op betere. Zijns vaders voorzaten waren, sedert vier, vijf eeuwen, altijd in regering geweest. Aan geen van dezen was een ongunstig lot wedervaren. En tot welke schitterende hoogte was eindelijk zijn vader zelf thans verheven! Dit laatste vooral verblindde hem, en hij wilde in de eigene loopbaan treden. Het gelukte hem daarna; doch hoe weinig scheelde het, of het had voor hem nog droeviger gevolgen gehad! Het was ondertusschen zijne eigene eerzucht alleen niet, welke hem vervoerde; ook de opwekkingen van anderen, en daaronder zelfs van zijne nabestaanden, zoo als van den Raadsheer n. van reigersberch, die, in meer opzigten, niet altijd dezelfde bedoelingen als zijn schoonbroeder had, bragten het hare toeGa naar voetnoot(‡), en zijn streven veroorzaakte hem meer dan ééne teleurstelling. In 1640 miste hem het Pensionariaat van 's Hertogenbosch; in 1641 dat van Deift. Ook zijn vader oordeelde hem voor zulken post niet berekend, | |
[pagina 328]
| |
hield denzelven, door ondervinding geleerd, te gevaarlijk, en, zoo hij dien niet verkrijgen kon (gelijk de groot meende) zonder zich van de Remonstranten af te zonderen, verklaarde hij ronduit, dat hij er, als eerlijk man, niet naar staan konGa naar voetnoot(*). Ook in 1644 dong hij te vergeefs naar iets anders: wat, is mij niet gebleken; maar zijne moeder schreef, op den 5 September van dat jaar, aan haren broeder: ‘Mijn zoon heeft wezen halen een refuus van een stad, die voor ons niet eers genoeg en is, dat hij ze verzoekt. De kinderen doen wonderlijke dingen.’ - Onder zijne mislukkingen mag men ook tellen die van een huwelijk met zekere jufvrouw C.V.S., waaromtrent wij nu weder den volgenden brief van zijne moeder aan haren broeder, van den 30 Mei 1643, mededeelen:
‘Mon Frêre!
Over agt dagen heb ik UE. geschreven hetgene in de zake van onzen tweeden (zoon) konde worden gedaan. Ik bidde UE. ons niet verder te willen persen. Zijn die luden zoo precijs, dat ze zoo op haar quant à moi staan, wij hebben onze reden, om op het onze te staan, en meer als zij: want dat haar dochter, zonder haar willen ofte weten, het zoude hebben gedaan, en heeft geen apparentie; maar den onzen heeft het simpelijk gedaan op zijn autoriteit, zonder ons ééns aan te zien. Men moet met zijn ouders niet spelen, als met een bal. Ik bidde UE., Broeder, bedenk eens, of wij niet genoeg en doen. Wij consenteren, dat het huwelijk voort zoude gaan, beloven aan mijn zoon huwelijksgoed daarmede te geven. Wij en behoeven de ouders niet te beloven. Zij zijn met onzen zoon tevreden geweest. Zijn zij het niet: het is haar dochter. UE. en broeder de groot zult zoo veel doen voor onzen zoon, dat gij het huwelijk uit zijn naam zult verzoeken. Hij moet te voren de zake bij haar prepareren, datter anders niet in en zal worden gedaan: ende bijaldien dat de ouders daar niet mede tevreden en zijn, zoo moet men dat heel breken. Wij staan al zoo wel op ons | |
[pagina 329]
| |
regt, als zijn op het hare staan: doch bijaldien mijn zoon hier niet mede tevreden is, dat hij beter raad vinde. Staan zij op het uiterlijke: zij zullen die eere genieten, datter twee treffelijke Commissarissen zullen uitkomen. Dat is genoeg, om de menschen haar oogen te contenteren. Nu van den anderen,’ enz. Men ziet hieruit, dat pieter zich, zonder eenige voorkennis zijner ouderen, verloofd had, en dat zij daar uiterst gevoelig over waren. Zoo handelde hij doorgaans buiten hun weten of toestemming, latende hun (gelijk zijne moeder schreef) enkel de eere van het gedane goed te keurenGa naar voetnoot(*). Hierdoor was, sedert geruimen tijd, zulke verwijdering ontstaan, dat alle briefwissel tusschen zoon en ouders stilstond, en zij het bezoek des zoons niet wilden ontvangenGa naar voetnoot(†). In het tegenwoordig geval kwam er bij, dat het meisje geene middelen en pieter nog geen bestaan had; waarom de groot en zijne vrouw wilden, dat het huwelijk zou worden uitgesteld; doch dit wilde pieter niet, die dus waarschijnlijk zelf oorzaak was, dat het afsprongGa naar voetnoot(‡). Wij stappen hiermede van hem af, en treden niet in de bijzonderheden van zijn volgend leven, met welke de brieven zijner moeder in geen verband staan. Men vindt ze elders beschrevenGa naar voetnoot(§). Wij zeggen alleen ten slot, dat, zoo hij een zonderling voorbeeld was van ligtzinnigheid in zijnen jeugdigen leeftijd, hij nog een veel zeldzamer voorbeeld was van erkentenis zijner dwaasheid in rijper jarenGa naar voetnoot(**), en dat de goede zaden van godsvrucht, deugd en kennis, van jongsaf in hem gestrooid, zich in zijnen mannelijken ouderdom heerlijk ontwikkelden, en vervolgens tot dien rijpdom kwamen en die vruchten gaven, om welke hij, bij allen, die hem wèl kenden, geacht, | |
[pagina 330]
| |
geëerd, bemind, en na zijnen dood betreurd werd. G. brandt, de Vader, droeg zijne Stichtelijke Gedichten aan hem op, bezong zijn tweede huwelijk, en vereerde hem in zijn graf. In welk eene achting hij bij den vermaarden ph. van limborch stond, kan uit zijnen brief aan dezen, door den Heer scheltema uitgegeven en boven aangehaald, worden opgemaakt, en zou uit het afschrift, of de minute, van den oorspronkelijken brief, waarop de zijne ten antwoord diende, hetwelk ik van limborch's eigene hand onder mij heb, nader kunnen blijken. Voor het overige is de lof, hem door wicquefort en cattenburch gegeven, door den Heer westerbaen opgehaaldGa naar voetnoot(*). - Hij was geboren 28 Maart 1615, stierf 4 Junij 1678, en werd dus niet, gelijk ik overal lees, 70, maar slechts 63 jaren oud. Hij was tweemaal gehuwd; eerst met agatha van rijn, welke hem ontviel op 20 of 21 Jan. 1673; daarna met zijne volle nicht alitha de groot, willem's dochter. Uit zijn eerste huwelijk had hij vier kinderen, hugo, alatta, adriana jacoba en jan de groot. Hugo, geboren 9 Jan. 1658, en gehuwd met elisabeth bastingius, heeft, door zijnen zoon pieter de groot, het geslacht voortgeplant, tot op onzen tijd. Wegens brieven van onze maria aan cornelis en dirk de groot, en hetgeen hen nader betreft, hierna nog iets, tot besluit. |
|