| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bijzonderheden, rakende eenen Duitschen improvisator uit de vorige eeuw, Daniel Schönemann genaamd.
(Met een Aanhangsel van den Nederlandschen Vertaler.)
Het talent van den Improvisator, of de bekwaamheid, om, over eenig opgegeven onderwerp, voor de vuist, in regelmatige verzen, dichterlijk te spreken, is voorzeker eene zaak, die buiten Italië niet dan zeer zelden aangetroffen wordt. De reden daarvan is ligtelijk in te zien. Die bekwaamheid vereischt niet slechts eene ongemeen vlagge en ten uiterste levendige verbeelding, maar ook eene groote mate van fijngevoeligheid en eene volkomene heerschappij over de taal. Met betrekking nu tot dit laatste vereischte, wordt de Italiaan, boven alle andere volken, door het melodieuze en dichterlijke zijner taal zelve, aanmerkelijk geholpen. Des te merkwaardiger moet het verschijnsel eens Improvisators in Duitschland, in het begin der vorige eeuw, zijn, toen de Duitsche taal op verre na nog niet zoo beschaafd was, als dezelve tegenwoordig is. Het mag dus belangrijk geoordeeld worden, van dezen bijna geheel vergeten, merkwaardigen man hier eenige bijzonderheden te vinden.
Deze daniel schönemann werd op den 16 Februarij 1695 te Greifswalde geboren, waar zijn vader Rector der Latijnsche scholen was. Op zijn dertiende jaar was hij reeds Student, bekleedde van 1714-1716 den post van Gouverneur over de kinderen van den beroemden Dr. quistorp te Rostock, en genoot in de beide volgende jaren eene ondersteuning van den Hertog van Mecklenburg-Strelitz. In 1721 werd hij Predikant te Geltow bij Potsdam, en in 1723 te Berlijn zelve, waar hij tot in 1735 die bediening waarnam. Toen werd hij echter naar het dorp Friedrichsfeld
| |
| |
nabij Berlijn, verplaatst. Die verplaatsing was hem evenwel niet aangenaam; hij leide dus zijn ambt neder, begaf zich naar Silezië, en stierf aldaar in 1737.
Schönemann openbaarde reeds vroegtijdig eene groote begeerte tot de dichtkunst, maar vertoonde tevens weinig aanleg daarvoor. In 1714 wilde hij eenen dichterlijken gelukwensch aan karel den XII, Koning van Zweden, wegens deszelfs terugkeering uit Bender, laten drukken; maar ondervond de vernedering, dat de Censor der Akademie zulks niet toestond, ‘omdat de verzen te slecht waren.’ Te Rostock ontwikkelde zich echter dit talent op eene verwonderlijke wijze. Hij verviel aldaar namelijk in eene soort van zielsziekte, die eene afwisselende slaapzucht ten gevolge had, in welke hij dikwerf uren lang over allerlei godsdienstige en andere onderwerpen in geheel niet slechte verzen sprak, doch waarvan hij bij zijn ontwaken zich niets kon herinneren. Bij het toenemen zijner gezondheid namen, wel is waar, de tijdperken zijner slaapzucht ook af, en zijne redenen werden korter; maar, nadat hij volkomen genezen was, en zijne krachten zich hersteld hadden, bleef hem het vermogen van improviseren, ook in zijnen wakenden staat, bij. Het gerucht hiervan was weldra zoo groot, dat de Senaat der Akademie te Greifswalde hem veroorloofde, eene proeve hiervan in deszelfs tegenwoordigheid af te leggen. Hij beklom dus aldaar het spreekgestoelte, en sprak aaneengeschakeld, in afwisselende versmaten, en volgens de begeerte van drie Professoren, over onderwerpen, welke hem op dat tijdstip eerst werden aangekondigd, namelijk over de verwarring der talen te Babel, over de heilige Drieëenheid, en over den pligt der studerende jeugd tot eene vrome waakzaamheid over zichzelve; en hij voegde er ten slotte, op verzoek eens vierden Hoogleeraars, nog eene vierde rede bij, waarin hij alle vorige onderwerpen op eene voegzame wijze met elkander verbond. Het Latijnsche
getuigschrift, door den Senaat hierover hem op den 27 Mei 1720 verleend, verzekert: ‘dat hij zoo schoon en breedvoerig gesproken heeft,
| |
| |
alsof hij verscheidene dagen aan de uitwerking dier redenen besteed had. En dewijl hij hierbij een groot vermogen, om de gemoederen zijner toehoorderen te treffen, heeft aan den dag gelegd, zoo overtreft zijne bekwaamheid alles, wat gewoonlijk de menschelijke kracht kan uitvoeren; weshalve men dezelve als een bijzonder genadegeschenk van God moet aanzien, die hierdoor zijner kerke luister heeft willen bijzetten.’
Gedurende zijn verblijf te Berlijn had hij insgelijks veelvuldige gelegenheid, om zijne bekwaamheid in dezen te doen blijken. In eene openlijke zitting der Akademie van Wetenschappen aldaar sprak hij achtervolgens, naar de hem aldaar gedane opgaven, over de bijbelspreuken: Er zij licht, en: Alzoo lief heeft God de wereld gehad; terwijl hij hierbij, volgens uitdrukkelijke begeerte, de letters van het woord Johannes als de aanvangletters bezigde. Verder sprak hij over het bekende vers: Est Deus in nobis, agitante calescimus illo; en ten laatste over het nut en de verdiensten der Akademie.
In eene bijeenkomst van Vorstelijke personen werd hij van den eenen uitgenoodigd, om eenig onderwerp uit de geschiedenis van Saksen voor te dragen, en van eenen anderen, om eenen Deserteur dichterlijk voor te stellen. Hij schilderde daarop zeer aandoenlijk de gevangenneming van den Keurvorst johann frederik van Saksen in den slag bij Muhlberg, en bragt door zijn betoog, dat ieder overtreder van Gods geboden een deserteur is, het zoo verre, dat die Vorst hem eenige honderd daalders liet ter hand stellen, om dezelve onder de armen te verdeelen. Men was echter met deze proeven nog niet voldaan, maar eischte van hem, dat hij ten zelfden tijde nog de vragen zou beantwoorden: of de onderhouding werkelijk eene nieuwe schepping zij; of de zielesmart inderdaad iets kwaads zij; en vanwaar het kome, dat grove zondaars, die zich op het ziekbed schenen te bekeeren, na hunne herstelling gewoonlijk weder even goddeloos leven als te voren.
In een ander gezelschap, uit twaalf personen bestaan- | |
| |
de, gaf elk hunner hem een bijzonder onderwerp op; terwijl hij, tot aller verbazing, deze twaalf onderwerpen tot één geheel bragt, en aldus dichterlijk behandelde. Zijn geheugen was bovendien zoo getrouw, dat hij in staat was, eene bijgewoonde leerrede terstond in verzen te herhalen, zonder iets te missen. Zoo gemakkelijk het hem viel, in verzen voor de vuist te spreken, zoo veel moeite kostte het hem echter, zich op het papier dichterlijk uit te drukken, en zijne verzen, die inblazing missende, waren gewoonlijk slecht; zoodat, wanneer hij, bij het begin of op het einde zijner predikatie, zijn gebed in verzen uitsprak, men het terstond bespeuren kon, of hij dezelve te voren had opgesteld, dan of hij ze voor de vuist op dat oogenblik vervaardigde. Ook korte puntdichten en bijschrifren gelukten hem in het laatste geval altijd zeer goed. Op zekeren tijd eischte de rijke en destijds zeer beroemde Hambargsche Dichter brockes, die hem bezocht, om zich van zijn talent te overtuigen, dat hij een Epigram zou maken op het slotwoord Manuscripten; en schönemann antwoordde daarop terstond, zonder zich te bedenken:
‘Gij wroet, o groote man! in uwe Manuscripten;
Gij leeft in Kanaän, maar ik - leef in Egypten.’
Gelijk de Senaat der Akademie van Greifswalde in zijn getuigschrift had te kennen gegeven, dat schönemann eene bijzondere Goddelijke genade had ontvangen, en als geïnspireerd kon worden aangemerkt, zoo heeft daarentegen zekere g.g. kuster, in zijn Oud en nieuw Berlijn, (waaruit het bovenstaande voor het grootste gedeelte ontleend is) trachten te betoogen, dat hij in geenen deele eene Goddelijke ingeving bezeten heeft, en bouwt dit bewijs voornamelijk daarop, dat, toen schönemann op zekeren tijd verzocht werd een vers te maken op het kanon, dit vers, bij gebrek van bedrevenheid in de Artillerijwetenschap, niet gelukkig uitviel; besluitende daaruit, dat, in gevalle hij geïnspireerd ware, eene bijzondere opgewektheid des geestes, den eenen tijd meer en den an- | |
| |
deren minder, daartoe niet noodig zou zijn geweest, maar dat zijne bekwaamheid niets anders dan eene bewonderenswaardige dichterlijke vaardigheid was. Daarentegen tracht wigandus kahlerus, in zijn Programma de causis enthusiasmi poëtici, te betoogen, dat de éénige oorzaak van het uitstekend dichterlijk talent van schönemann in zijne vermelde ongesteldheid der ziel gezocht moet worden. Dit nu moge de genoemde Schrijver inderdaad in vollen ernst beweerd en gemeend hebben, het is niettemin zeker, dat het op zichzelf als eene vrij scherpe satyre op alle dichterlijke talenten kan worden aangemerkt.
De medegedeelde berigten zullen ongetwijfeld voldoende geoordeeld worden, om dezen schönemann als eenen geheel buitengewonen man te doen kennen. Het is slechts te bejammeren, dat hij in eenen tijd geboren werd, waarin de Duitsche Letterkunde nog zoo geheel zonder smaak en onbeoefend was, dat men voor eenen Improvisator geene andere onderwerpen wist te vinden dan de boven gemelde, en waarin men den meest beroemden Dichter van Duitschland, hoffmannswaldau, bewonderde, toen hij over dezen man het volgend (zeer getrouw overgebragt) ellendig vers vervaardigde:
‘Gelukkig is hij wel, de groote schönemann,
Die heele preken zelfs in verzen houden kan.
Dat wonder der Natuur zal eens nog alle straten
Van 't prachtige Berlijn met verzen pleistren laten;
En, schoon het spreken hem in proza moeilijk wordt,
Hij zorgt, dat zijn gedicht in groote stroomen stort;
Hij weet een langer lied al hoestend voort te dwingen,
Dan men in jaar en dag vermogend is te zingen.’
| |
| |
| |
Aanhangsel van den Nederlandschen Vertaler.
Het vorenstaande is ons zoo merkwaardig voorgekomen, dat wij het niet alleen gereedelijk vertaald hebben, maar ook niet twijfelen, of de Lezers van dit Tijdschrift zullen hetzelve met belangstelling ontvangen. In 't algemeen kunnen wij ons ook met de bijgevoegde aanmerkingen vereenigen, en beschouwen het talent van schönemann, met den Hoogduitschen steller van dat berigt, als zoo uitstekend, dat hij verdiend had, in eene betere eeuw te leven. Doch met welke zwarigheden had het genie van dezen man te worstelen, die zijne vorming in eenen tijd ontving, toen zijne moedertaal de vereischte rijkheid, welluidendheid en buigzaamheid voor poëzij nog ten eenemale miste; toen de dichterlijke geest in zijn vaderland zoo geheel uitgestorven was, dat een rijmelaar als hoffmannswaldau eene bijzondere school kon slichten, en de beoefening van alle kunst en wetenschap aldaar nog op zulk eenen lagen trap stond!
De verschillende oordeelvellingen van schöne mann's tijdgenooten over deszelfs talent kunnen hiervan reeds ten bewijze verstrekken, daar zij toonen, hoe weinig men in staat was, poëtische verdienste behoorlijk te schatten. Wij zullen ons met de beoordeeling van de redenen niet inlaten, welke ter verklaring van 's mans begaafdheid in het bovenstaand berigt opgegeven worden; maar wij moeten nogtans betuigen, dat zijne ziekte te Rostock ons opmerkelijk voorkomt, en met zijne gave van improviseren in een allernaauwst verband schijnt te staan. De aangehaalde wigandus kahlerus moge daarin te ver gegaan zijn, dat hij die gave eeniglijk aan deze ziekte toeschreef, wij meenen hier een verschijnsel te zien, dat zich in de geheimen der zielkunde verliest. Het komt ons voor, dat de aanleg tot poëzij in schönemann diep verborgen lag, en zich niet gemakkelijk ontwikkelde, welligt door eenig ligchamelijk beletsel wederhouden. De strijd en de worsteling der natuur, om dien aanleg te ontwikkelen, bragt waarschijnlijk zijne zonderlinge ongesteldheid voort; en nadat die strijd gestreden was,
| |
| |
en ziels- en ligchaamskrachten haar behoorlijk evenwigt herkregen hadden, bleef hij het vermogen van improviseren, als de schoone vrucht van zijne geheele organisatie, in zijnen gezonden toestand behouden.
Over het onderscheidende van zijn improviseren kunnen wij uit het bovenstaande niet genoeg oordeelen. Het lijdt intusschen geen twijfel, of zijne wetenschappelijke vorming als Godgeleerde, en zijne bekendheid met de Ouden, had wezenlijk deel aan zijne poëzij; terwijl wij mogen vooronderstellen, dat een welgezind en godvruchtig hart aan zijn kunstvermogen eene zedelijke rigting gaf. Daarenboven had hij dit met de meeste Italiaansche Improvisatori gemeen, dat zijne geschrevene verzen slecht waren, althans niet konden worden gelijkgesteld met dezulke, die hij in de oogenblikken van dichterlijke verrukking uitsprak; een bewijs, dat het improviseren op zichzelf ook bij hem geene verheffing der dichtkunst was, gelijk het dan ook nergens de ware poëzij eene enkele schrede heeft doen vooruitgaan.
Bij al het goede, wat er van dezen man te zeggen valt, schijnt hij echter in zijn vaderland tegenwoordig vergeten te zijn. Wij gronden dit ons gevoelen vooral daarop, dat göthe, die in zijn werkje, getiteld: Kunst und Alterthum, (4 B. 1 Heft) een kort verhaal omtrent een' thans levenden Duitschen Improvisator geplaatst heeft, die, bij al den lof, door den Referent aan hem gegeven, toch niet veel meer is dan een vlug en zinrijk rijmelaar (Bänkelsänger), met geen enkel woord van schönemann gewaagt.
Dan, terwijl wij aan het talent van den Duitschen Improvisator onze hulde toebrengen, zou het onvergefelijk zijn, zoo wij niet van den man gewaagden, die de mogelijkheid van het improviseren in onze taal niet alleen bewijst, maar dit vermogen in eene zoo hooge mate ten toon spreidt, dat hij de billijke bewondering van allen opwekt, wien het gebeuren mag, hem te hooren. Wat men ook van de vlugheid moge verhalen, waarmede oudere en ook nieuwere Dichters van ons vaderland hunne verzen op het papier bragten, of extemporiseerden: wij
| |
| |
gelooven niet, dat er onder onze natie ooit iemand bestaan heeft, die in staat was, over een opgegeven onderwerp zoo los en gemakkelijk in ronde, krachtige en welluidende verzen te spreken, als de Heer willem de clercq te Amsterdam, waarbij men niet weet, of men meer de heerschappij over taal en versificatie, of de volheid en oorspronkelijkheid van denkbeelden, of den echten gloed der poëzij bewonderen moet, die in alles doorstraalt. Dit gadeloos vermogen is geenszins de vrucht van langdurige en moeijelijke oefening, maar het mag, in den eigenlijken zin des woords, een geschenk des Hemels genoemd worden, daar het zich als ongevoelig en van lieverlede bij hem ontwikkeld heeft. Men zou kunnen zeggen, dat hij het reeds in eene zekere mate bezat, eer hij het zelf wist, en dat oefening aan die gift van boven slechts meer vastheid, uitgebreidheid en ronding gegeven heeft, zoodat hij-nu met eene stoutheid, die verbazing wekt, over elk opgegeven onderwerp zijn gevoel dadelijk in vloeijende verzen uitstort, en met eene steeds klimmende geestdrift, die ‘voor geen' val beducht’ is, zijne toehoorders verrukt en met zich omhoog voert.
De Heer de clercq vergeve het ons, dat wij het wagen, in ons Tijdschrift van hem met name te spreken, die zijn talent nooit in het openbaar ten toon gespreid, en dus aan niemand het regt gegeven heeft, hetzelve voor het groot Publiek open te leggen, of te beoordeelen: wij hebben ons verbeeld, dat zulke buitengewone begaafdheden, waarop onze geheele natie roemen mag, doch waarvan het genot zich van zelf tot eenige bijzondere kringen bepaalt, ook buitengewone middelen regtvaardigen, om dezelve ter kennisse van de natie te brengen. Men heeft het niet als onbescheiden aangemerkt, dat een zeer geacht vaderlandsch Geleerde, in eene opzettelijke redevoering, bij onderscheidene letterkundige Genootschappen voorgelezen, het talent van den Heer de clercq in het licht gesteld, en dat een ander, niet min beroemd Nederlander, in een buitenlandsch Tijdschrift (Revue encyclopédique), de aandacht der geheele geleerde wereld op de ongemeene gaven van denzelven gevestigd heeft.
| |
| |
Moge het Publiek ook deze poging, om onzen merkwaardigen Landgenoot meer te doen kennen, zoo beoordeelen, en moge hij zelf, wiens bescheidenheid en nederigheid even groot zijn als zijne verdiensten, in deze regelen niets anders vinden, dan eene opregte hulde aan zijne zeldzame gaven, en eene dankbare vereering van God, die hem dezelve schonk!
Hetgene wij over het improviseren van den Heer de clercq zullen mededeelen, bestaat in eenige losse aanmerkingen, die wij uit alles, wat daarvan te onzer kennisse gekomen is, opgemaakt hebben, en die het eigenaardige van zijn talent, naar wij ons verbeelden, eenigzins in het licht stellen.
Het eerste, waardoor het improviseren van de clercq zich onderscheidt, schijnt ons daarin te bestaan, dat het uit de behoefte van zijn hart voortvloeit.
Poëzij is het hoogere leven van zijnen geest. Alles, wat hem treft, vervult zijne ziel met zulk een' overstroomenden vloed van gewaarwordingen, dat hij dezelve moet uitstorten, en in die uitstorting eene wezenlijke verligting vindt. Dit nu is geenszins het uitwerksel van eene onnatuurlijke inspanning en kunstige opwinding; maar het gevoel, dat zijn binnenste vervult, zoekt en vindt door de taal der poëzij eenen natuurlijken uitweg. Hij heeft hiertoe geene schaar van toehoorders noodig, die met bewondering op hem staren, en daardoor zijnen geest prikkelen en opwinden; want, zoo dikwijls hij sterke indrukken ontvangen heeft, voelt hij zich onwillekeurig opgewekt, zijne aandoeningen in zijnen stillen huisselijken kring, of zelfs in eenzaamheid, lucht te geven. En even gelijk de onbedorvene en welgezinde mensch bij de uitboezeming van zijn heiligst gevoel zich het liefst van zijne moedertaal bedient, zoo gebruikt de clercq daartoe bij voorkeur de poëzij, omdat zij de moedertaal van zijn hart mag worden genoemd. Vanhier ook het zeldzaam en alleropmerkelijkst verschijnsel, dat het improviseren, niettegenstaande de inwendige worsteling zijner natuur, hem niet vermoeit, maar veeleer zijn binnenste verruimt. Bij de Italiaansche Improvisatori heeft in dit
| |
| |
opzigt het omgekeerde plaats. Hoe verwonderlijk de werking van derzelver kunstvermogen is, zij hebben veelal uitwendige hulpmiddelen noodig, om hunne verbeelding op te winden en hun gevoel hooger te stemmen, en zij geraken hierdoor ook in zulk eene geestdrift, of heilige woede, dat afmatting en uitputting van krachten doorgaans op elke improvisatie volgt. Het improviseren daalt ook uit dien hoofde bij de clercq nooit, gelijk meestal bij de Italianen, tot eene bloote kunst, waardoor men alleen opzien baren en anderen vermaken wil; maar het is en blijft de uitboezeming van het heiligst gevoel, dat zijn binnenste doordringt. Als hij zich omringd ziet van zijne dierbaarste betrekkingen, en zich in de zegeningen van het huisselijk leven verblijdt, welke de Hemel hem in zoo ruime mate heeft toebereid, of als hij zich in het midden van vrienden bevindt, die in de hoogste waarheden met hem overeenstemmen, als belangrijke gesprekken zijn voorafgegaan, die het hart voor al het groote en goede hebben verwarmd en ontvonkt, dan verlangt hij naar eene gelegenheid om te improviseren, en dan ziet men in zijne verzen het levendig afdruksel van zijn gemoed; elke regel geeft de rijkheid en diepte van zijnen geest, de reinheid van zijn hart, en den gloed van zijne gewaarwordingen te kennen; en een ieder wordt van de overtuiging doordrongen, dat kunst en poëzij voor hem niet dan de middelen zijn, om zijn gevoel op zulk eene wijze uit te drukken, als voor zijne hooge stemming behoefte is.
Het tweede, wat het dichterlijk vermogen van de clercq bijzonder kenmerkt, is de eenheid, die in elke zijner improvisatiën heerscht.
Het geheele wezen van de clercq is één onverdeeld geheel; en hij gevoelt de behoefte aan eenheid, in alwat hij denkt, spreekt en verrigt, zoo levendig, dat hij dit ook in zijn improviseren aan den dag legt. Elke improvisatie hangt bij hem van éénen grooten indruk af; en daarom kan men verwachten, dat hij dien in zijne verzen bewaren, en denzelven in onderscheidene vormen aan zijne toehoorders zal wedergeven. En in deze verwachting wordt men, naar de getuigenis van allen, die hem ooit
| |
| |
gehoord hebben, niet bedrogen. Zoodra hij zijnen geest op een hem opgegeven onderwerp vestigt, ziet hij hetzelve terstond in dat licht, waarin hij het voorstellen wil; zijn genie wijst hem dadelijk aan, van welke zijde het zich meest ter bereiking van zijn oogmerk leent; hij doet oogenblikkelijk een' krachtigen greep, die de geheele behandeling meestal bepaalt, hij weet den eenmaal gegrepen draad zoo vast te houden, dat dezelve hem niet ontglipt, en het onderwerp staat aan het einde als één volkomen geheel voor den geest van zijne opgetogene hoorders. Wij hooren daarom ook geene verzen, die, los aaneengeregen, alleen de verdienste bezitten, dat zij zonder eenige stremming daar henen vloeijen, geene afzonderlijke stukken, die met moeite aan elkander gehecht zijn, geene gemeenplaatsen, die, dikwijls wederkeerende, telkens ingelascht worden, waar zij slechts eenigermate voegen; maar alle verzen, die hij uitspreekt, alle beelden, vergelijkingen en toespelingen, waarvan hij zich bedient, zijn door een inwendig en noodzakelijk verband aaneengeschakeld, en behooren, te zamen genomen, tot het thema, dat hij, geleid door zijn zuiver gevoel, in het opgegeven woord gelegd heeft. Enkel gelukt het hem, verschillende onderwerpen tot één schoon en natuurlijk geheel te verbinden; doch over 't geheel beschouwen wij dergelijke compositiën, hoe verwonderlijk dikwijls op zichzelve, eerder als eene verlaging, dan als eene verhooging van zijne begaafdheid, wier voorname grond niet in het vernuft, maar in het hart gelegen is, en waarvan de eerste uitwerkselen welligt niet onder de Zangers van het kunstminnende Zuiden, maar onder de oude Dichters (Skalden) van het godsdienstiger Noorden moeten gezocht worden. Wij vereeren de schier ongeloofelijke werking van den menschelijken geest bij velen der Italiaansche Improvisatori, waardoor een ludovico serio de woorden Erfzonde,
Kometen, Ebbe en Vloed tot een bewondering waardig geheel wist te schikken, en waardoor de nog levende tommaso sgricci in staat is, een geheel treurspel in onderscheidene bedrijven met koren, naar een opgegeven onderwerp, voor de vuist te
| |
| |
dichten, en, met behoorlijke inachtneming van personen, derzelver stem, stand en gebaren, uit te voeren; maar wij zien in zulke geweldige inspanningen niet die poëzij, welke, uit een vol en rein gemoed opwellende, het hart voor het groote en goede ontvonkt. De clercq moge tot zoo iets niet in staat zijn, en in het oog van hem, die in deze werking van den menschelijken geest alleen het kunstige bewonderen wil, lager staan: wij meenen het daarvoor te moeten houden, dat zijn poëtische aanleg van eenen anderen aard is, en met zijn hart zoo zeer in verband staat, dat hij zich onwillekeurig wederhouden voelt, om naar zulk eenen kunstroem te dingen. Men moet daarenboven, bij al den lof, aan het dichterlijk vermogen der Italiaansche Improvisatori gegeven, niet vergeten, dat de meeste onderwerpen, welke zij behandelen, zich tot de Grieksche en Romeinsche fabelkunde en geschiedenis bepalen, waardoor zij zich doorgaans op denzelfden bekenden grond bevinden; terwijl men daarbij in aanmerking dient te nemen, dat zij het hoofd veelal vol hebben van gemeenplaatsen, welke zij bij voorkomende gelegenheden te pas brengen en invlechten. Zulke armoedige hulpmiddelen versmaadt onze Landgenoot; zijn geest is rijk genoeg, om telkens nieuwe denkbeelden te scheppen, nieuwe vergelijkingen te maken en nieuwe tafereelen te schetsen, en zijne ziel voelt te diep de behoefte aan eenheid, dan dat hij dezelve in zijne poëzij zou verloochenen, door het aaneenhechten van verschillende en vaak ongelijksoortige deelen.
Eene andere bijzonderheid, welke de clercq als Improvisator doet uitmunten, is de volheid en rijkheid van denkbeelden, welke hij als zoodanig vertoont.
Wanneer men de gave van improviseren eens geheel ter zijde stelt, wekt onze Landgenoot reeds bewondering, zoo wel door de ongemeene vlugheid en schranderheid, waarmede hij elk onderwerp weet te omvatten, te doorzien en te ontwikkelen, als door de zeldzame kennis, welke hij zich verworven heeft. Behalve het Grieksch en Latijn, is er onder de meest beschaafde Europesche talen naauwelijks eene, de Zweedsche en Deensche niet
| |
| |
uitgezonderd, welke hij niet kent, en met welker letterkunde hij niet vertrouwd is; waarbij men inzonderheid moet voegen eene veelomvattende wijsgeerige kennis van de algemeene en bijzondere historie, en van de geographische, staatkundige en zedelijke gesteldheid der wereld. Zijne weinige gedrukte stukken dragen daarvan reeds blijken; terwijl zijne bekroonde prijsverhandeling bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut (over den invloed der buitenlandsche Letterkunde op onze vaderlandsche) dit eerlang nog meer voor het Publiek zal openleggen. Men behoeft slechts in een gesprek met hem te treden, en men zal zich door de oorspronkelijkheid en juistheid van zijne aanmerkingen, en door de gemakkelijkheid en vlugheid, waarmede hij zijne denkbeelden ontwikkelt, hiervan kunnen overtuigen. Vandaar, dat hij even goed in proza improviseert, of zijne meening over een opgegeven onderwerp mededeelt; en nog onlangs verbaasde hij een gezelschap van Geleerden in eene van onze vaderlandsche Akademiesteden, doordien hij een half uur lang, in een' zeer vloeijenden stijl, met grondige kennis van zaken en ongemeene scherpzinnigheid, over de Jezuiten sprak, de behandeling van welke stof dat gezelschap zich dien avond ter taak gesteld had. De nieuwheid, de juistheid en verhevenheid van het standpunt, vanwaar hij bij zijne beschouwing uitging, en de diepe inzigten, welke hij daarbij ten toon spreidde, wekten aller verwondering. Al deze gaven, waarmede de Hemel hem zoo kwistig bedeeld, en die hij zelf zoo ijverig heeft aangekweekt, vertoonen zich, als tot één heerlijk geheel vereenigd, in zijn improviseren. Het zijn geene dagelijksche gezegden, of gemeenplaatsen, in een dichterlijk gewaad gestoken, waardoor hij zijne toehoorders zoekt te verblinden en te overmeesteren, maar waarheden, welke door hare juistheid de toestemming asdwingen, door hare oorspronkehjkheid verrassen,
terwijl zij door hare verhevenheid den geest omhoog voeren en het hart verwarmen. Men ziet aan de geheele behandeling, dat hij zijn onderwerp volkomen meester is, en dat hij, verheven boven den dwang van taal, versificatie en
| |
| |
rijm, met magtigen vinger, uit den overrijken schat, welken zijn genie en zijne kennis voor hem openen, datgene grijpt, wat hij tot de ontwikkeling zijner stoffe behoeft. Zijn onderwerp moge hem op den gewijden bodem van het Oosten plaatsen, in de lagchende dreven van Griekenland of Italië, in de woestijnen van Scandinavië, of in de nevelen van Caledonië, aan de oevers van de Ebro, den Teems, der Seine en des Rijns, of aan de boorden van den Ganges of Missisippi, overal is hij als op zijn eigen gebied. Het moge hem eenen man of eene gebeurtenis voorstellen, die met de grijze oudheid, met de middeleeuwen of met de nieuwere tijden in betrekking staat, altijd geeft hij in zijne improvisatiën doorslaande blijken, dat hij met de zeden en gewoonten, met de geschiedenis en letterkunde van de onderscheidene volken onzes aardbols vertrouwd is, en door grondige studie de belangrijkste resultaten voor zichzelven daaruit heeft afgeleid.
Een vierde trek, welken men in het improviseren van de clercq gewoonlijk opmerkt, is de hooge en echt zedelijke strekking, welke hij aan elk onderwerp geeft, dat hem ter behandeling voorgesteld wordt.
Hij behoort niet tot die Dichters, die in hunne poëzij naar eene objective waarheid streven; maar hij mengt zijne individualiteit onwillekeurig in zijne verzen, zoodat wij in alles, wat hij uitspreekt, de eigenaardige rigting van zijnen geest opmerken, en de bijzondere kleur ontwaren, welke het gevoel van zijn hart over de stoffelijke wereld spreidt. En deze individualiteit, zij bestaat in een rein en levendig gevoel voor alwat edel, groot en goed is, in een hart, dat, door den invloed des Christendoms gevormd en veredeld, alles aan het hooge doel wil dienstbaar maken, dat ons in de leer van het Evangelie voorgesteld wordt. Hij ziet in alle verschijnselen der uitwendige wereld de beelden van hoogere waarheden; alle natuurtafereelen, alle gebeurtenissen en alle belangrijke personen, door hem bezongen, staan voor zijn oog in de naauwste betrekking met het bestuur eener wijze en lief- | |
| |
derijke Voorzienigheid, en met het verheven oogmerk, waartoe God den mensch opleiden wil; en zelfs dan, wanneer het onderwerp zich tot zulk eene behandeling weinig of niet schijnt te leenen, weet hij geheel ongezocht aan zijne poëzij eene hoogere wending te geven. Men heeft hem wel eens, aan den gullen vriendendisch, al boertende zulk een onderwerp opgegeven; maar, hoewel hij voor geestige luim niet onvatbaar is, en, bij de hem eigene opgewektheid en blijmoedigheid, aan de spelingen van vernuftige scherts gaarne deelneemt; zoo wist hij de opgegevene stoffe in zulk eenen toon te behandelen, dat zijne vrienden in hunne verwachting teleurgesteld werden, en, in plaats van te lagchen, zich tot hoogen ernst gestemd voelden. Wij zullen een voorbeeld van zulk eene improvisatie, die ons uit dit oogpunt nog al opmerkelijk voorkomt, hier laten volgen.
Op een verjaarfeest van iemand zijner naastbestaanden reikte een der dischgenooten hem het bekende rekenboek van bartjes over, met het verzoek, om daarover te improviseren. Terwijl een ieder over deze zonderlinge keus glimlachte, stond de clercq dadelijk op, en ging van het standpunt uit, dat de mensch, die in alle de uitwendige verschijnselen een afdruksel van het beeld zijns waren levens en zijner hoogere bestemming ziet, ditzelfde in de vormen van zijn denken en kennen vinden kan, stelde de rekenkunst uit dit oogpunt als een beeld van het menschelijk leven voor, en paste derzelver vormen, bij eigenaardige overbrenging, toe op de verschillende trappen des ouderdoms. In de kindschheid, of in de ontwikkeling van 's menschen krachten, in de opklimming en vermeerdering der jaren, vond hij den vorm der optelling, (additie); in de jeugd, of in de volheid der kracht, in den gloed des gevoels, in het heil der liefde, in den zegen der echtelijke vereeniging, en in de werkzaamheid voor de pligten des beroeps, zag hij den vorm der vermenigvuldiging (multiplicatie); in den rijperen ouderdom, als teleurstellingen de schoone droomen van den jeugdigen leeftijd verijdelen, de aftrekking (sub- | |
| |
stractie); terwijl hij in den eindelijken afloop van ons bestaan de deeling (divisie) aanschouwde. Na het gezegde, in aandoenlijk treffende verzen, op het verjaarfeest te hebben toegepast, ontleende hij daaruit aanleiding, om den zegenrijken invloed des Christendoms te verheffen, dat ons langs al die trappen tot het doel van onze roeping opleiden wil, dat ons na de laatste scheiding door het uitzigt op eene hereeniging vertroost, en ons door het kinderlijk geloof aan Hem, die de waarheid en het leven is, den
toegang tot dat hooger bestaan ontsluit.
Men kan uit deze flaauwe omtrekken eenigzins over den geest oordeelen, die deze improvisatie bezielde, en over den indruk, welken zij maakte, en men zal de waarheid gevoelen van hetgene wij over de verhevene strekking van zijn improviseren gezegd hebben, en zich met ons overtuigd houden, dat hij in de behandeling van ernstige en grootsche onderwerpen het gelukkigst moet slagen. De Schrijver van het bovengemeld berigt in de Revue heeft van onderscheidene dergelijke improvisatiën van de clercq gesproken, onder anderen van die van het Treurspel, den dood van Socrates, den togt van den Koning van Napels naar Laybach, enz. Wij voegen er bij, dat hij, na dien tijd, bij verschillende gelegenheden, in het bijzijn van zijne vrienden, of in de tegenwoordigheid van eenige der beroemdste Geleerden onzes vaderlands, de navolgende onderwerpen, in den hem eigenen hoogen, echt zedelijken, godsdienstigen toon behandeld heeft, als: het Ideaal, het vertrouwen op God, noach, salomo, luther, ossian, tasso, racine, voltaire, willem tell, Indië, de taal der Bloemen, de Boekdrukkunst, enz.; doch wij kiezen uit alle improvisatiën, waarover wij in staat gesteld zijn te oordeelen, eene, die, onzes inziens, het best tot eene proeve kan verstrekken van het bovenstaande. In den vorigen winter bragt de clercq, na het voorlezen zijner uitmuntende verhandeling over de Romances van den Cid, eenige uren door in het bijzijn van twee bekwame jonge Godgeleerden der Berlijnsche Akademie, die, ter hunner verdere vorming en voorbereiding
| |
| |
tot hun ambt, Duitschland, Holland, Zwitserland en Italië bezochten. Na een levendig gesprek, verzocht een hunner de clercq, over den Faust van göthe te improviseren, waartoe hij, zonder zich een oogenblik te bedenken, dadelijk gereed was. Hetgeen ons van de ruwe omtrekken dezer improvisatie is medegedeeld, komt nagenoeg op het volgende neder, dat voor een ieder duidelijk zijn zal, die de bovengenoemde merkwaardige, maar vreemde compositie van den Duitschen Dichter kent:
‘Den mensch (zoo begon hij) is de zucht naar de kennis der waarheid diep ingeprent. Deze trek van onze natuur is heerlijk en weldadig, zoo hij met het gevoel van onze afhankelijkheid gepaard gaat; maar hij wordt gevaarlijk en sleept ons ten verderve, als wij, onze eindigheid vergetende, de perken van ons wezen trachten te overschrijden, en ons vermeten, de diepten der Godheid te peilen.
Deze waarheid stelt de grijze Oudheid ons in waarschuwende beelden voor oogen, als zij ons, in hare mythen, op Ikarus, Faëton en Empedocles wijst.
In de middeleeuwen vinden wij ditzelfde beeld weder, maar gekleed in het gewaad van dien tijd. De Legende van Faust leert ons, hoe de eenvoudige vroomheid dier dagen met vrees en ontzetting den vermetelen onderzoeker der waarheid op zijne doolpaden volgde, en hem, door het versmaden en overschrijden van de geheiligde door God gestelde perken, eene prooi van den boozen Geest zag worden, die reeds in het paradijs de harten der eerste menschen met den lust naar de vrucht van den verboden boom der kennisse des goeds en des kwaads vervulde.
Deze eenvoudig-vrome geest ontbreekt in den Faust van göthe.’ Korte schets van de gevaarlijke strekking van dit dichtstuk, dat zoo ligt tot twijfelarij en ongeloof leiden kan.
Deze schildering baande de clercq den weg, om, in eene andere versmaat, göthe zelv' als denker en dichter, en als den steeds van gedaante wisselenden Proteus onzer eeuw, voor te stellen: ‘Ik buig mij voor u neder, als gij door uwe poëzij in de verschijnselen der uitwendige wereld de hoogste en heiligste waarheden ont- | |
| |
vouwt; als gij, door uwen Werther, Egmont, Tasso en Iphigenie, mijn binnenste met de reinste gewaarwordingen vervult: maar ik beef voor u, en keer mij met geheime vreeze van u af, als gij, in uwe Wahlverwandschaften, het heiligst verbond op aarde, het huwelijk, schendt, of in uwen Faust de banden van het kinderlijk geloof verbreekt.’ - Dit was ten naastebij de algemeene inhoud van deze krachtige apostrofe, waardoor de tochoorders als in eene beeldengalerij van göthe's werken verplaatst werden.
Uit dit alles maakte hij nu, om zoo te spreken, de leering en het besluit op, terwijl hij, in al weder veranderde dichtmaat, aldus voortging: ‘Alle poëzij en kunst verkrijgt eerst hare wezenlijke waarde, als zij aan de bevordering van het rijk des lichts en der liefde dienstbaar gemaakt wordt. Zij, die uit het bewustzijn van onze hoogere afkomst, natuur en bestemming ontsproten zijn, moeten geest en hart ook daartoe verheffen. Zonder die strekking is alle kunst en poëzij in zichzelve dood, onnut en verwerpelijk; maar kant zij zich zelfs tegen het goede aan, door zich aan den dienst der zonde te verpanden, zoo strekt zij ten verderve en ten vloek. Dit doel staat voor mijnen geest; zoo wensch ik poëzij en kunst te beoefenen, en ik mag mij verblijden en er op roemen, dat deze geest hoe langer zoo meer in mijn vaderland ontwaakt.’
Hierop wendde de clercq, in eene treffende toespraak, zich tot de twee Duitschers, die zich, gedurende hun verblijf te Amsterdam, met onze taal reeds zoo gemeenzaam gemaakt hadden, dat zij in staat waren hem te volgen: ‘Jongelingen!’ sprak hij, ‘gij, die aan de boorden der Spree en des Rijns wetenschap en kunst beoefend hebt, en herwaarts gekomen zijt, om den geest der Nederlandsche te leeren kennen, houdt de indrukken vast, welke gij in dit opzigt hier ontvangen hebt! Zegt uwen landgenooten, dat poëzij en kunst hier bloeijen en ijverig gekweekt worden; maar als bloemen, die vruchten voor een hooger leven zullen voortbrengen! Zegt hun, hoe men hier alles, wat, in dien geest op Duitsch- | |
| |
lands bodem gekweekt, herwaarts overgebragt wordt, maar ook dat alleen, dankbaar ontvangt en waardeert! Zegt hun, dat men ook hier göthe huldigt, als hij, vol van godsdienstig geloof, de hoogste waarheden voorstelt; maar hem niet kan beminnen, zoo als hij in den Faust verschijnt! Zet uwen schoonen reistogt voort, met het oog naar boven gerigt; maar vergeet bij de nieuwe vrienden, die gij vinden zult, de genen niet, welke gij achterliet! Laat het geloof aan en de liefde jegens christus de band blijven, die u op den duur met de menschen vereenigt; en houdt tevens oog en hart voor den waarachtig vromen geest geopend, waar en in welk een kleed hij zich ook aan u vertoonen moge, ook wanneer gij, in de Lombardijsche vlakten, de maagd in aandacht voor het marmerbeeld ziet knielen! Keert dan huiswaarts, rijk aan ondervinding! Werkt, vol moed en vertrouwen, voor het rijk van God, dat hier en overal gevestigd is; verkondigende het kruis van christus, die ons het geloof geschonken heeft, dat alle twijfelmoedigheid
overwint!’
En nu het slot? - Dit was eene heilige en gloeijende opwekking, in eene dithyrambische maat, om naar het Goddelijk doel te streven, dat in christus jezus voor ons staat.
Wanneer men zich verbeeldt, dat het bovenstaande, omkleed door de sieraden der poëzij, in krachtige, vloeijende verzen, met hooge geestdrift voor de vuist werd voorgedragen en als uitgestort, dan zal men gaarne gelooven, wat ons is verhaald, dat de toehoorders na deze improvisatie dadelijk scheidden, om de hooge stemming, waartoe zij opgevoerd waren, door geene ongelijksoortige gesprekken te verstoren.
De laatste bijzonderheid in het improviseren van den Heer de clercq, waarbij wij zullen stilstaan, is de gemakkelijkheid, waarmede hij zijne denkbeelden ontwikkelt, en de losheid van zijne versificatie.
Ook in deze opzigten onderscheidt onze Landgenoot zich voordeelig. Hij heeft gewoonlijk geen oogenblik noodig, om over zijn onderwerp te peinzen, en te bedenken, hoe hij hetzelve zal aanvatten; meestal breekt hij
| |
| |
in krachtige verzen los, en de eerste greep bepaalt de geheele behandeling. Alsdan vloeijen zijne verzen zonder de minste stremming, en sneller, dan de Dichter zijn werk gewoon is voor te lezen; hij wisselt de dichtmaat af, naar gelange de gang van het vers zulks vereischt; zelden verspreekt hij zich, en, wanneer dit al gebeurt, geeft het doorgaans eene geheel nieuwe en dikwijls verrassende wending aan zijne gedachten. Wij erkennen gaarne, dat men over de aesthetische waarde van zijn talent dan eerst een regtmatig oordeel zou kunnen vellen, als men in staat was, zijne geïmproviseerde verzen te lezen; en wij gelooven desgelijks, dat de kunstregter op zijne dictie en op zijnen poëtischen stijl het een en ander met grond zou kunnen aanmerken: doch alles is, naar de getuigenis der genen, die hem gehoord hebben, ook in dit opzigt doorgaans zoo zuiver, dat het den grooten indruk niet stoort, en veeleer bewondering wekt, dan dat het den geest tot het maken van aanmerkingen zou stemmen. Treffende beelden, oorspronkelijke vergelijkingen, verrassende wendingen, en toepassingen, uit de historie der volken ontleend: alle deze sieraden der poëzij onderscheiden zijne verzen, en vervullen het gemoed met eene zoete mengeling van verbazing en genoegen.
Er zijn, zoo veel wij weten, slechts twee verzen van de clercq gedrukt; een aan den Heer da costa (Mnemosyne, IIde Deel) en een ander aan den Heer bowring (Magazijn, uitgegeven door den Heer van kampen, IIIden Deels 1ste Stuk); maar deze proeven bewijzen, onzes inziens, genoegzaam, dat zijn talent van dat der meeste Italiaansche Improvisatori ook hierin verschilt, dat hij niet slechts in oogenblikken van poëtische aanblazing in staat is goede verzen te maken, maar dat hij ook in eene meer bedaarde stemming blijken van zijn dichterlijk vermogen geven kan, die den toets van eene kunstkeurige beoordeeling kunnen doorstaan.
Uit de veelvuldige improvisatiën van de clercq, welke wij ten bewijze van het bovenstaande zouden kunnen aanvoeren, kiezen wij het navolgende, dat, hoewel niet bijzonder schitterend, echter, om deszelfs lossen
| |
| |
trant en vernuftige wending, de oplettendheid verdient.
Toen de beroemde bouterweck, van Göttingen, zich onlangs te Amsterdam bevond, verzocht hij de clercq in zeker gezelschap, de keus van een' nieuwen Paus te bezingen; en, nadat deze dit vreemd en moeijelijk onderwerp in eenen echt historisch-wijsgeerigen en Christelijken zin, tot verwondering van alle aanwezigen, behandeld had, vestigde een ander zijnen geest op de Akademie van Göttingen. Dadelijk rees hij op, en stelde de Akademiën voor als punten van vereeniging voor alle natiën des aardbodems, als kweekscholen voor de menschheid. In dit licht beschouwde hij ook Göttingen. Van daar toch had haller een nieuw licht over de Natuurkunde, en heyne over de oude Letteren verspreid; daar werkten nog in eenen zelfden geest blumenbach, heeren en bouterweck. Na de verdiensten der drie eerstgenoemden met korte trekken te hebben geschetst, bleef hij meer bepaald bij heeren staan, en doorliep deszelfs Idéën, zijne hoorders op het licht wijzende, 't welk die groote Geschiedkundige in dat werk over de algemeene historie, en met name over die van Egypte, Indië, Carthago en Griekenland, had doen opgaan. Vervolgens wendde hij zich tot bouterweck, verhief deszelfs letterkundige verdiensten, blijkbaar vooral in deszelfs Geschiedenis der Poëzij en Welsprekendheid, liep de voornaamste afdeelingen van dit werk kortelijk door, en betuigde, aan het slot, in eenen zoo bescheiden', roerenden en indringenden toon, zijn leedwezen, dat Nederland geen plaatsje daarin gevonden had, dat bouterweck, hoewel niet alles verstaande, er ten diepste door
getroffen werd. ‘Door zulk eene onpartijdigheid alleen, (zoo eindigde hij) welke het goede bij alle natiën der aarde weet te waarderen, zouden bouterweck en deszelfs ambtgenooten Göttingen tot den hoogen rang verheffen, om een punt van vereeniging voor alle volken, om eene kweekschool voor de menschheid te zijn.’
Wat eindelijk de voordragt van de clercq bij het improviseren betreft: dezelve is ongedwongen en natuurlijk, en strekt mede ten bewijze, dat het hem niet te doen
| |
| |
is, om den indruk van zijne verzen door eene schitterende uitvoering te verhoogen, maar dat hij, zonder daaraan te denken, zich vergenoegt met het uitstorten van zijn gevoel op de hem eigenaardige wijze. De kunstregter moge ook hier zijne eischen niet bevredigd vinden: de overtuiging, welke zich aan een ieder onwillekeurig opdringt, dat de Improvisator ongemaakt en natuurlijk spreekt, kan eenigzins ter vergoeding verstrekken van 't geen in stem, houding en gebaren minder behaagt.
Wij besluiten hiermede onze aanmerkingen over het improviseren van den Heer de clercq, vertrouwende, dat wij ter bereiking van ons oogmerk genoeg hebben aangevoerd; doch wij kunnen ons het genoegen niet ontzeggen van hierbij te voegen, dat onze Landgenoot geen eigenlijk Geleerde of Letterkundige is, maar dat hij zich de rijke schatten van oude en nieuwe taalkennis, van historie en wijsbegeerte verworven, en zijnen geest in eene zoo hooge mate ontwikkeld heeft, terwijl hij van zijne jeugd af aan voor den handel werd opgeleid, en deze schatten nog gestadig vermeerdert, terwijl gewigtige koopzorgen op hem rusten; dat hij zich in zijn eigenlijk vak even diepe inzigten heeft eigen gemaakt, (wij beroepen ons slechts op de gedrukte en door hem gestelde Memorie over den Graanhandel, door de Amsterdamsche Kooplieden in 1822 Z.M. aangeboden) en aan de behartiging van zijne tijdelijke belangen geen oogenblik onttrekt; dat hij altoos tijd vindt, om in de genoegens der gezelligheid te deelen, eene uitgebreide letterkundige briefwisseling te houden, en posten tot algemeen welzijn te bekleeden; latende nu het oordeel over dezen pas negen-en-twintigjarigen man gerustelijk aan onze Lezers over.
Wij eindigen met den wensch, dat deze opregte uitboezeming hem niet ongevallig zij, en dat het Gode behage, hem in het bezit van zijne onverzwakte gezondheid te bewaren, en hem nog lang te sparen voor zijn vaderland, waarvan hij zulk een zeldzaam sieraad uitmaakt, voor het Christendom, dat hij zoo warm en hartgrondig belijdt, en voor zijne naaste betrekkingen en talrijke vrienden, waardoor hij als om strijd geacht en bemind wordt! |
|