Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedenkschriften wegens het vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst door Lourens Janszoon Koster, enz. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1824.(Vervolg en slot van bl. 669.)
Ons verslag is gevorderd tot de twaalf Bijlagen, achter deze Gedenkschriften gedrukt. Van ééne derzelven, de Lijst of Beschrijving behelzende van het ten toon gestelde bij het Feest, werd vroeger door ons gewaagdGa naar voetnoot(*). Volgens belofte staat ons nog te spreken van de twee eersten. Zij verspreiden meerder licht, en geven deels nieuwe bewijzen, deels andere en bijkomende proeven aan de hand, omtrent de Geschiedenis van de Uitvinding der Boekdrukkunst door koster, ter staving van het reeds betoogde door den Heer koning, en bijzonder van de naauwkeurigheid en geloofwaardigheid des verhaals bij junius. Wij vermeenden, schoon het boek in veler handen is, deze voor de Letteren hoogst aangelegene stukken niet onvermeld te mogen laten. Ook was het ons een streelend genoegen, alzoo gelegenheid aan te treffen, om aan de verdiensten en navorschingen regt te doen | |
[pagina 703]
| |
van den Eerw. a. de vries. Deze toch staat op den voorgrond bij dit onderzoek, waartoe hem, als Medelid der Feestcommissie, het Eeuwgetijde aanleiding verschafte. Openlijk ontvange hij deswege onzen dank, en wensche zichzelven geluk met den roem, door dezen zijnen arbeid behaald. Aan hem zijn wij, volgens den Uitgever, de zeer geleerde en keurig bewerkte Nieuwe Bijdragen verschuldigd; en deze toonen niet onduidelijk, dat hij ook een aanzienlijk deel had aan het Rapport, ter bepaling van den Feesttijd door de Commissie ingediend bij het Stadsbestuur van Haarlem. Alleen tot hoofdzaken, en hetgene nieuw is, zullen wij ons bepalen, zonder ons in te laten met den inhoud en het betoog in deze stukken; stukken, die allen laster tegen junius, in de latere jaren, met uitheemschen trots en ligtvaardigheid, uitgeschoten, wederlegd, en den roem van koster, of Haarlems Regt op de uitvinding van haren Burger, nu wel voor altijd beslist hebben. I. Lang had men in den waan verkeerd, dat het gebruik van houtsneêplaten voor boeken, bij langzamen voortgang van 's menschen geest, zijnen oorsprong had ontleend uit het stempelen en drukken met zegels; terwijl men later begonnen was, zich van losse letteren te bedienen. Bij zulk een vooroordeel vond men zelfs eenige duisterheid in de woorden van junius, welke men, ter plaatse, waar hij spreekt van de letteren, door koster uit beukenschors gesneden, aldus gewoon was op te vatten en te vertalen: ‘Deze letteren op de wijze van zegels omgekeerd zijnde, drukte hij daarmede,’ enz. Te regt, intusschen, worden wij hier herinnerd, (want elk Taalkundige is er niet onkundig van) dat het woord sigillatim, door den geleerden Schrijver gebezigd, niet zegelswijze, maar stuk voor stuk beteekent. Koster drukte dan deze letteren, in omgekeerde orde, (inversa ratione sigillatim) een voor een, vermaakshalve; en, met die bewerking voortgaande, bragt hij een en ander klein versje, of regeltje, op papier. Zoo wordt, door deze letterkundige en zeer gegronde aanmerking, de eer van junius gehandhaafd; en vinden wij dit zijn verhaal letterlijk, mag het heeten, hier bevestigd door de belangrijke getuigenissen, uit le petit, spieghel en van meteren aangehaald. Geen twijfel dus, of deze vier tijdgenooten, uit onderscheidene bronnen, met de meestmogelijke eenparigheid, aan koster toekennende, dat hij de ontdekking deed van de eerste | |
[pagina 704]
| |
beginselen der Drukkunst met losse letteren, verdienen alle geloof. II. Niet minder aangelegen was het voor de naastmogelijke bepaling van den tijd voor het Eeuwgetijde, dat men spoor kreeg en zich verzekeren mogt van de omhakking van den geheelen Hout buiten Haarlem in den jare 1426. De Geschiedschrijver m. vossius, benevens eene oude Hollandsche Kronijk, aangehaald bij ampzing, getuigen van deze daadzaak, ook blijkbaar uit rekeningen, bij de Thesaurie dier stad alsnog voorhanden. Daar nu de Heer koning vroeger, op goede gronden, bewezen had, dat het jaar 1420 het uiterst perk was, waarna de ontdekking door koster moet gesteld worden, en deze niet later dan in 1425 met zijne Kleinkinderen kan gewandeld hebben in den Hout, heeft men te regt den middeltijd genomen voor de viering van het Eeuwfeest. III. Hoeveel er ook gearbeid en nagespoord was aangaande het leven van den vermaarden koster, junius, te zijnen opzigte de beste vraagbaak, had meer in den stijl der Ouden, dan wel met die naauwkeurigheid, welke men thans wenschte, van zijn afsterven, of liever jongste levensjaar, gesproken in de Batavia; en te moeijelijker was dit jaar te berekenen, omdat men den netten tijd niet wist, wanneer junius hem aangaande geschreven had. Gelukkig nu heeft de ijver van den Heer enschedé, in de rijke en voor de Geschiedenis der Drukkunst hoogstaangelegene Boekverzameling van wijlen deszelfs Vader, het oorspronkelijk, door junius met eigene hand geschreven, opstel van 's mans werk mogen ontdekken. Daaruit, vermits de Opdragt en Voorrede in 1570 (niet in 1575, gelijk men gedrukt heeft) geteekend zijn, laat zich het jaar 1567 met rede aannemen voor het punt, waarvan, tot vinding van het jaar van koster's overlijden, de 128 jaren behooren afgetrokken te worden; weshalve dat in 1439 mag gesteld worden. Zoo had bevorens ook de Heer koning vermoed, het voor waarschijnlijk houdende, dat die vermaarde man, met vele anderen, een slagtoffer geworden was der onzalige pestziekte, die toen en in 1440 te Haarlem heeft gewoed. Maar wat men giste, vindt men daarenboven in deze Bijdragen tot vollere zekerheid gebragt uit aloude Kerkärchiven, of een Rekeningboekje van Kerkmeesters, gelukkig, mag men zeggen, bij al de onheilen en plunderingen, aan Haarlem bejegend, bewaard | |
[pagina 705]
| |
gebleven. Daaruit toch blijkt voldoende, dat koster, of lou janssoen, gelijk hij, naar voorvaderlijke eenvoudigheid, op de lijst der begrafenissen voorkomt, zonder geslachtnaam of titel, in eene der twee laatste maanden van 1439, zijn leven eindigde. IV. Door de Verhandeling van den Heer koning werd, gelijk men weet, de eer van junius, te onregt bij buitenlanders, om zijn verhaal wegens koster en den gepleegden diefstal, verdacht gehouden en beschimpt, met gezag van oude, allezins geloofwaardige, en ook uitheemsche schriften gehandhaafd. De onbezweken ijver van den Heer a. de vries rustte echter niet, en stelde ook hem in staat, boven hetgene men verwachten mogt, zoo bij uitnemendheid te slagen, dat hij het vijftal getuigen, door koning aangevoerd, met een viertal bereids vermeerderd heeft, welke, hoezeer geene HollandersGa naar voetnoot(*), ook van den diefstal spreken, en over die gebeurtenis zelve nieuw licht, ja opheldering geven aan het geboekte door hunnen tijdgenoot junius. Wij mogen ons niet onthouden van hunne namen hier over te nemen, vermaard gelijk zij allen zijn: abrahamus ortelius, of ortels, een Antwerpenaar, de Ptolomaeus van zijnen tijd betiteld; georgius braunius, een Keulenaar; michaël aitsingerus, of michiel eytzinger, een beroemd Oostenrijksch Edelman; en eindelijk matthias quadus pictor (juliacus gebijnaamd, naar diens geboortestad Gulik.) Deze, schoon een voorstander van Mentz, erkent nogtans, ‘dat, na den dood van den Uitvinder der Boekdrukkunst te Haarlem, zijn knecht naar Mentz vertrokken is.’ Zoo lichten deze getuigenissen, op hare beurt, het verhaal van junius uitnemend toe, geven regt, om den diefstal, door johan genzevleisch gepleegd, beter dan voormaals, te verklaren uit het minder toezigt en de ontsteltenis ten sterfhuize van koster, en te | |
[pagina 706]
| |
bepalen, dat het feit aldaar in den Kersnacht van 1439 begaan is. Want alzoo mag men, ook uit stads oorkonden, opmaken, dat de schuldige, bij zijn oponthoud eerst te Amsterdam, daarna te Keulen, verontrust, en eindelijk naar Mentz is afgereisd, waar hij, volgens junius, in 1442, het Doctrinale van a. gallus, met de gestolene letteren gedrukt, heeft uitgegeven, gelijk hiervan nog voorhanden zijnde Exemplaren die daadzaak voldingen. V. Veel merkwaardigs behelzen almede deze Nieuwe Bijdragen ter staving van de geloofwaardigheid dergenen, op wier gezag de geleerde junius zich mogt verlaten. Wij voeren hier slechts eene veel afdoende, echter tot heden niet opgemerkte, bijzonderheid aan. Zij betreft quirinus talesius, regerend en voorzittend Burgemeester van Haarlem in 1567-1570. Deszelfs getuigenis rijst hierdoor in waarde, is het niet bij den voorzigtigen Nederlander, die den inhoud toetst, en op de achtbaarheid van zeden den meesten prijs stelt, dan toch bij uitheemschen, gewoon zich aan waardigheid en aanzien te hechten, ja bij elken oppervlakkigen beoordeelaar, gereed zich te vergapen aan narigten, die geheel of ten deele officieel mogen geacht worden. Onkunde, en, wat meer zegt, misleiding, wegens den waren tijd van junius' schrijven, gaf, vermoeden wij, aanleiding, waarom deze bijzonderheid, blijkbaar uit het Naamregister van de Leden der Regering van Haarlem, in 1733 gedrukt, niet vroeger werd opgeteekend. Nu intusschen schijnt het ons toe, dat junius, naar gebruik der Ouden, het jaar van zijn verslag in de Batavia door het Burgemeesterschap van talesius heeft willen aanwijzen, evenzeer als gezag bijzetten aan de opgave van Dr. gaal, door zijn beroepen op den burgemeester. VI. Na voleindigd betoog, dienden nog de vermoedens ter bane gebragt en getoetst te worden, waarop de steden Mentz en Straatsburg, hoezeer onderling twistende, hare regten tegen die van Haarlem willen doen gelden. Wij vermeenen echter, dat het voor onze Lezers overtollig zijn zoude, hen daarbij te toeven, nu althans hier te lande het pleit is uitgesproken en door het Feest beslist. Liever vermelden wij dus, dat nog een drietal getuigen voor Haarlem en koster, tot hiertoe niet gehoord, door den steller der Bijdragen zijn aangehaald, en deze daarenboven uitzigt geeft op eene vollediger Geschiedenis van koster's Leven en zijne Uitvinding, | |
[pagina 707]
| |
waarbij dan eene en andere punten beter en breedvoeriger zullen ontwikkeld worden. Daartoe wenschen wij den geleerden de vries lust en krachten toe, ten einde hij, zich langzaam haastende, eens, met medewerking van den verdienstelijken koning, aan het zoo loffelijk begonnen werh zijn volle beslag mag geven. |
|