Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen in de Binnenlanden van Australië, in de jaren 1817 en 1818. Door John Oxley. Uit het Engelsch. Met Platen en KaartenGa naar voetnoot(*). Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. In gr. 8vo. XVI, 260 Bl. f 4-80.Voorzeker boezemt de titel van dit werk belangstelling in. Behalve andere deelen of landen der wereld, was inzonderheid Australië, zelfs het grootste der eilanden onder dien naam, het voormalige Nieuw-Holland, thans Nieuw-Zuidwales, weinig meer dan rondgezeild geworden, en, de kusten uitgezonderd, geheel onbekend gebleven. Eindelijk dreef de droogte in 1813 de kolonisten bij Jackson-haven, om, van Sydney af, het beklimmen der blaauwe Bergen te ondernemen, of er in de valleijen en aan de westzijde van dat gebergte, langen tijd voor onoverstijgbaar gehouden, goede weide voor het vee te vinden was, en de volkplanting zich eerlang zou mogen | |
[pagina 696]
| |
uitbreiden naar dien kant. Die poging gelukte. Vervolgens werd in 1815, op last van den Gouverneur maquarie, een weg over den rug der bergen met groote kosten aangelegd, en drong men door tot Bathurst, eene legerplaats, aangelegd aan eene binnenlandsche rivier, welke, naar den naam van gedachten begunstiger van dezen arbeid, de Maquarie genoemd is. Na het uit den weg ruimen dier eerste hindernissen, wakkerde eigenaardig de lust aan tot verdere ontdekking der binnenlanden, westwaarts aan en benoorden de Maquarie gelegen; ja, onder aanmoediging, zoo wel als bekostiging, van het Gouvernement, leende zich de Heer oxley met zijne reisgezellen tot eenen eersten en tweeden togt, in 1817 en 1818, waarvan nu het dagverhaal het licht ziet, en ons verlangen inboezemt naar het verslag eener derde ontdekkingsreize van dezen kundigen en onverschrokken man, die ook, in weerwil van zijne voorheen doorgeworstelde gevaren, (gelijk getuigd wordt) door hem ondernomen, en welligt alreede volbragt is. Men gevoelt ligtelijk, hoezeer het ons ondoenlijk is, den reiziger op het spoor te volgen, die dagelijks van zijnen toestand, ontmoetingen, gevaren, waarnemingen, hindernissen, of aangename en nuttige ontdekkingen, getrouwe opgave doet. Zonder behulp toch van het tweetal naauwkeurige Reiskaarten, hier bijgevoegd, is het onmogelijk, 's mans togten na te gaan, die, op onbetreden weg en in eenzame woestenijen verkeerende, gedurig zich verpligt vond, rivieren, bergen, valleijen, legerplaatsen, en wat dies meer is, door nieuwe namen te onderscheiden. Van een zoo merkwaardig werk, het eerste wegens Australië geschreven, zijn wij echter gehouden iets te zeggen, en voor het minst eenig overzigt te geven. Met verbazing over de onbezwekene koenheid en het voorzigtig beleid tevens van oxley en deszelfs togtgenooten, zien wij dan, met behulp van graadboog, kompas en verderen toestel ter waarneming, het gezel chap nagenoeg een zestal graden van de oostelijke zeekust af, of liever aan gene zijde der | |
[pagina 697]
| |
blaauwe Bergen, tot tweemalen indringen in dit onbezochte Zuiderland. In 1817 stelde men zich voor, de Lachlan te volgen; eene rivier, die, als de Maquarie, van meergedachte gebergte naar het westen afstroomt, doch geenen toevloed van water uit eenige zijdelings invallende beek te ontvangen schijnt. Aanvankelijk werd dus de voorraad en menige reisbehoefte de Lachlan in booten afgevoerd, en hield zich het gezelschap, op kleinen afstand van den stroom, met waarnemingen onledig. Intusschen het veelvuldig kronkelen der rivier, en menigerlei hinder in het bevaren derzelve, vertraagde eerst niet weinig den voortgang van den moeitevollen togt; ja was men ten laatste verpligt, de vracht der booten op paarden over te laden, toen het wassend water in den stroom, die zich in takken gesplitst had, tot boven de boorden rees, over het omgelegen laag, moerassig land heenvloeide, en alle vaart onmogelijk maakte. Nu nam men eenen zuidwestelijken koers, naar de zeekust gewend, om de rivier weder te vinden, en in haren afloop naar eenen onderstelden mond te snijden. Vol van gevaar bleek deze onderneming te zijn. Moeijelijk was de weg langs moerassigen grond, met heesters digt bewassen; hij eindigde in eene dorre wildernis; de paarden matteden zich gedurig af, en bezweken bij gebrek aan water en goede weide. Men toog alzoo langs eene keten rotsige heuvels (Peel's keten genaamd) wederom meer noordelijk aan, en ontdekte hier op nieuw de Lachlan, haren bogtigen loop vervolgende binnen engere boorden. Van aanbelang werd het nu voor de aardrijkskunde, om verder de rivier na te sporen. Zulks gelukte ook den Heere oxley, hoezeer hij zich eene andere uitkomst voorspeld had: want, na drie maanden reizens (van 6 April tot 7 Julij), bevond hij zich op den bodem van een uitgebreid stinkend moeras, waarin de Lachlan, na ettelijke honderd mijlen wegs haren bogtigen loop voortgezet, ja ook eene geheele vlakte van bij uitstek laag land overstroomd te hebben, het nu stilstaande water verspreidt, en zich geheel verliest. Voorwaar een verschijnsel in de | |
[pagina 698]
| |
Natuur, van hetwelk de vier andere werelddeelen geen bewijs dragen! - Vrees voor rijzend water, gevoegd bij de ijdelheid om dieper te willen doordringen in dit onherbergzaam oord, waar mensch noch dier bestaan kan, dreef de reizigers terug, die, weinige dagen op eigen spoor aftrekkende, daarna meer noordelijk, of hooger op, naar het oosten koers zetteden, en, overeenkomstig hun oogmerk, dan toch met doorworsteling van velerlei gevaar en ongemak, aan de weliger boorden van de Maquarie aankwamen, van waar zij in Augustus op Bathurst over het gebergte tot de hunnen vertrokken, allezins gerust over de juistheid der geometrische waarnemingen, bij den uittogt gedaan en op de terugreis bevestigd. Naderhand, en wel op 28 Mei des volgenden jaars 1818, ondernam de Heer oxley met zijne togtgenooten de tweede reize, wier oogmerk was, den loop van de rivier Maquarie na te sporen. Het Gouvernement had op nieuw den noodigen toestel bezorgd. Het gezelschap koos aanvankelijk den eigen weg, dien zij in 1817 naar Bathurst waren afgekomen. Echter, door ervarenis geleerd, vermijdde men thans den ruwen en steilen weg in de nabijheid van Wellington's vallei, nam den koers iets westelijker, en vond den 2 Junij de booten volkomen gereed bij het dépôt, om de rivier af te zakken, terwijl men tevens te paard voortreisde langs hare boorden. Onderscheiden van de Lachlan, ontvangt deze hoofdstroom toevoer van ettelijke beken, die van wederzijden in denzelven zich storten: nu eens vloeit hij door het vlakke veld, en tusschen geboomte of weiden; dan weder vernaauwt hij zich, en dringt de vloed tusschen heuvels en rotsen kronkelend voort; ja verderop ontmoette het reisgezelschap eenen niet onaanzienlijken waterval. Eindelijk wordt het land lager en lager; de oevers zijn vlak, door het water nu en dan overstroomd. Alleen op verren afstand naar het oosten ziet men van eenen enkelen heuvel eene bergketen: heesters, acacia pendula en kreupelhout worden allengs menigvuldiger aan de boorden der rivier, en men heeft voor zich een onafzienbaar open veld, waardoor zij vloeit. Dit scheen alweder niets goeds wegens eenen verhoopten mond aan den Oceaan te voorspellen. Dan, mogelijk stort zich de stroom uit in een aanzienlijk meer of binnenzee. Maar ras vervalt ook deze gedachte. Het gewone riet, de arundo phragmites van linnaeus, vervangt ten laatste het houtgewas. Langs den oe- | |
[pagina 699]
| |
ver, waarover het water rijkelijk heenvloeit, wordt het reizen weldra onmogelijk. Hierom waagt zich oxley, om, benevens vier vrijwilligers, in eene groote boot de rivier af te zakken, zoo verre zij bevaarbaar zijn zoude. Reeds des anderen daags (3 Julij) ontdekte hij, schoon onverwacht, dat punt. ‘Daar,’ lezen wij, ‘stelde de rivier in ééns alle verder onderzoek te leur, door zich aan alle zijden, van het noordwesten tot het noordoosten, door een' oceaan van riet, dat ons overal omringde, te storten, schoon met dezelfde snelheid nog stroomende. Er was geen kanaal, hoegenaamd, door dit riet te vinden, en de diepte verschilde van drie tot vijf voet. Deze wonderbare verandering in den loop der rivier (want ik kon het geen eindigen der rivier noemen) liet mij geene andere keuze over, dan om terug te keeren;’ gelijk men, na ruim vier dagen tegen stroom opgeroeid te hebben, bij de overige togtgenooten aankwam, en voet aan wal zette. Daarvoor wil de reiziger het gehouden hebben, dat de Maquarie, even als andere stroomen, die ten noordwesten heenvloeijen, en vervolgens op dezen togt door hem zijn waargenomen, hun water afvoeren van het gebergte en hooger land naar een verbazend uitgestrekt en ondiep binnenlandsch meer. Want waarheid schijnt het te zijn, schoon het zeer zonderling luidt, ‘dat de hooge landen in dit gewest zich tot de zeekust schijnen te bepalen, of zich althans niet ver van dezelve uitstrekken.’ Bij dit merkwaardige toefden wij te langer, om een korter verslag te mogen geven van zijnen verderen terugtogt naar en langs de oostelijke zeekust, van welke hij, volgens de Reiskaart, achter het boek geplaatst, zich nu omtrent de 7 graden in eene regte lijn verwijderd vond. Men besloot nogtans zich derwaarts heen te wenden, en de ontdekkingen, hoe vol gevaars die stoute poging zijn mogt, en ook geworden is, manmoedig voort te zetten. Daar het alzoo noodig was, schikkingen te maken voor het nu veranderd reisbestek, werd tevens de Heer evans, een der togtgenooten, op verkenning van den grond uitgezonden, om veiliger, van uit de laagte en moerassen, koers te mogen zetten naar gindsche bergketen. Belangrijk waren zijne ontdekkingen, en toch ondervond men vele zwarigheden; gelijk men ook vervolgens, bij het aantreffen van dorre zandwoestijnen en onherbergzame oorden, evenzeer als bij de eerste reize, door | |
[pagina 700]
| |
afmatting der paarden, bezwijkende onder den last, en kwijnende bij gebrek van water en goede weide, menigerlei en wel de grootste ellenden had door te staan. Intusschen, met hoe veel arbeid, moeite en kommer elk dezer togten in het onbekende hart van Australië eigenaardig vergezeld ging, men vond zich ook meer dan eens op het aangenaamst verrast, en de opmerkzame, weetgierige lezer ziet in dit boekdeel eenen schat van nieuwe kundigheden voor zich geopend, en toeft niet ongaarne bij hetgene nu en dan den reiziger verrukt heeft. Bij al het barre en woeste des lands, waarvan hier gewag is, streelde ons dus, op den eersten togt, de beschrijving van Field's-vlakten, gelijk dezelve zich van Amyot's-berg vertoonen, en wederom niet minder die der bekoorlijke vlakten van Liverpool, van de hoogte gezien; eene hoogte, hierom te regt door oxley met den naam van Gezigtsheuvel betiteld, en aangetroffen in dat gedeelte der reize naar de kust, waarvan wij nu spreken. Beide deze schoone landtooneelen verdienden in zoo keurige platen uitgedrukt te worden, als die ook bij de Nederlandsche vertaling zijn ingevoegd. Voor het overige, en waar de rivieren bekwame diepte hebben, bevatten zij eenen rijken voorraad van smakelijke visschen. Ook gelukte het, bij wijlen, onze reizigers, in de bosschen of heuvelachtige streken, hunnen leeftogt, door het vangen van eenen emu, of ander wild, te verlengen. Inzonderheid evenwel mogten de kruidkundigen, vooral bij het doortrekken van den hoogeren en heuvelachtigen grond en in de valleijen, zich op dezen tweeden togt met nieuwen voorraad van schoone planten verrijken; ook troffen zij aldaar eene enkele reize de acacia pendula aan, hoezeer dezelve anders in moerassen zich zetelt en verspreidt. Maar, hetgeen bovenal den Heer oxley verbaasde, en tot de benoeming van den Zeilsteenheuvel aanleiding gaf, was het bij uitstek zeldzaam verschijnsel, op deszelfs hoogste gedeelte, en later nogmaals op Tetley-berg, door hem waargenomen. ‘Het kompas’ zegt hij, ‘voor mij op de rots nederzettende, draaide de naald met de grootste snelheid rond, en hield eensklaps stil op de verkeerde punten, het noorden nu het zuiden geworden zijnde.’ Mindere miswijzing, dan toch aanzienlijke afwijking van de streek, had er plaats op andere punten des heuvels, geene aan deszelfs voet. IJzerkleurig vertoonden zich wel de steenen der rots; echter verrieden zij, daarna getoetst, geene metaalstof, of bragten eenige beweging voort in de | |
[pagina 701]
| |
magneetnaald. Op het eiland Cannay, een der Hebriden, is, gelijk men weet, ten noorden van de haven, eene bazaltrots, ook Zeilsteenrots genaamd, omdat dezelve eenerlei uitwerksel, als op den berg en op Zeilsteenheuvel, in de naald veroorzaakt, wanneer een schip, de rots voorbijvarende, zich omstreeks het midden bevindt van hare breedte. Verder hunnen togt zeewaarts vervolgende, troffen onze reizigers eene uitgebreide bergketen aan, die eene scheiding te maken schijnt in Australië tusschen den loop der rivieren of beken, waarvan deze, westwaarts stroomende, zich verliezen op lagen, moerassigen bodem, gene, die zich oostwaarts wenden, haar water afvoeren in den Oceaan. Na weinige dagen werden zij in deze hunne meening bevestigd, eerst door eenen zeer schoonen waterval, vervolgens door den zamenvloed van dezen en genen aanzienlijken stroom, die zich met de hoofdrivier vereenigde, welke den naam van Hasting's-rivier ontving. Duidelijk ontdekte men kort hierop haren mond, toen de Heer oxley, op eenen zeer hoogen berg geklommen zijnde, eindelijk, hoezeer nog op ettelijke mijlen afstands, den Oceaan, tot zijne verrukking, wederzag, en nu de algemeene strekking van zijnen weg bepalen mogt. Groote moeijelijkheid nogtans en velerlei hinder bejegende hun, aleer zij dat doel bereikten. Niet vóór de eerste dagen van October naderden zij den zeeboezem, Maquarie-haven, waar zich de Hasting's-rivier ontlast. Van daar had men op geringen afstand van de kusten en naar het zuiden koers te zetten, opdat men die meetkundig waarnemen, en alzoo tevens het einde vinden mogt van den afmattenden en hoogst gevaarlijken togt. Dus liep het nog tot den 5 November aan, aleer oxley, te Newcastle gekomen, de verkwikkingen des levens, maatschappelijken bijstand, en narigt wegens zijne vrienden te Sydney ontving. Dubbel welkom moet, zoo nu, als bij den eersten togt, na maanden afzijns, het terugkeeren in den gezelligen kring voor het reisgezelschap geweest zijn. Want, gelijk men zeldzaam, op den wijden Oceaan ronddwalende, een enkel schip ontmoeten zal, en dan nog bij beschaafde natiën door hetzelve gepraaid en voorgelicht, of wel geholpen wordt naar eisch van behoeste, alzoo, en erger nog, was de toestand van onze reizigers. Schaars troffen zij in het onherbergzaam en woest Australië den inboorling aan. Beangstigd verborg zich de wilde voor hen; en, overrompeld, scheen hij onvatbaar voor de teeke- | |
[pagina 702]
| |
nen, waardoor men het begeerde hem zocht aan te duiden. Elders nam een grooter getal, op zekeren afstand gezien, tegen de karavane eene vijandige houding aan; of, wist men hen eene enkele reis uit te lokken en door kleine weldaden te verpligten, helaas! ook in Australië werden er gevonden, die laaghartig vleiden, maar heimelijk op moord en verraad, uit verregaande roofzucht, toeleiden. Wij eindigen hiermede ons overzigt van een boekdeel, dat, om het belangrijke van deszelfs inhoud, onze verdere aanprijzing niet behoeft. De Vertaler, die, naar ons inzien, van zijne taak zich wèl gekweten heeft, ontvange des onzen dank. En hoewel wij voorzien, dat het eentoonige, waarvan naauwelijks eenig dagverhaal zich vrijwaart, den lezer vermoeijen zal, die louter vermaak en tijdverdrijf zoekt, anderen zal de nieuwheid, anderen weder het gewigt van zaken en lust tot kennis doen vervolgen; terwijl men meer dan eens, althans dus ging het ons, zal huiveren, bij het stoute en gevaarlijke van de herhaalde onderneming dezer reizigers. |
|