‘Der vreemden wrange toon, verleidend tot verbastren,
Der vreemden wansmaak moog hun doel en diensten lastren,’
hier zouden die vreemden tot zwijgen gebragt zijn, en hebben moeten erkennen, dat, in een land, in hetwelk de Edelachtbare Kunstregters zoo veel smaak, en de jonge Dichters zoo vele verdiensten bezitten, de poëzij haar hoogste bloeipunt bereikt heeft. Doch neen, zoo kwaadaardig en zoo naijverig zijn die vreemde benijders van onzen letterroem, dat zij zich misschien het voorkomen zouden gegeven hebben van onze taal in den grond te verstaan, en, na eene onafzienbare reeks van vergrijpen tegen den aard der taal, tegen de dichterlijke uitdrukking, en tegen de eerste regels van het werktuigelijke der poëzij te hebben opgesomd, eene parodie maakten op de bekende regels, die zoo sierlijk op het scherm verguld staan, en uitriepen:
Der kunsten god aan 't ij is blind en doof meteen,
En kroont gebrek aan kunst en valsch vernuft alleen!
Arm Nederland! wat wordt gij toch mishandeld! Maar het is onze eigene schuld. Wij zijn dwaas genoeg, om die vreemden te gelooven, en hunne uitspraken voor orakels aan te nemen; gelijk Recensent dan ook openhartig moet betuigen, dat hij in het onderhavige geval geheel met hen eens is, en dat hij, om dit te toonen, en zijn nationaal aandeel aan het valsch vernuft, dat ons in die parodie zoo gulhartig wordt toegeschreven, te behouden, verscheidene malen, als hij de goede Amsterdammers zich zag verdringen om het groote wonder te aanschouwen, heeft uitgeroepen:
Vermoeit u, vrienden, niet, die daar om d'ingang tobt!
Het is een veest, geen feest, en de IJstad is geFOPt.
Toevoegsel tot de Recensie der Proeve van Indische Dichtkunde; zie No. XIII. ‘Van den geheelen Ramayon zal eerlang eene nieuwe kritische uitgave, benevens eene Latijnsche vertaling, door a.w. schlegel bewerkt, te Londen verschijnen, waarvan het Prospectus sedert eenigen tijd het licht ziet.’
No. XIII. Meng. bl. 641, reg. 3 in den tekst v.o. lees: alhakam.