Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 631]
| |
landsch of Hollandsch Tooneel hebben, in dit werkje, in zoo verre ontkennend, als men daardoor meer verstaat dan een tooneelspelen in de landtaal van oorspronkelijk in dezelve opgestelde stukken, en hij beroept zich daartoe op de geschiedenis vóór den brand van den Amsterdamschen Schouwburg 1772, na welken tijd omtrent het ontkennen der vraag bij hem geen twijfel is. Men zal aan zijn betoog hierover, in eene Voorafspraak bl. 1-11 gevoerd, te meerderen bijval schenken, omdat, hetgeen, behoudens hetzelve, ontegenzeggelijk waar blijft, dat het nimmer aan eigenvindingen ontbrak, hier daargelaten, ja toegestemd wordt. Het eerste stuk, aangaande hetwelk men hier verder eene nasporing vindt, is de Aran en Titus van jan vos, door hemzelven een wonderstuk genoemd, en ‘dat is het ook in zekeren zin,’ zegt bilderdijk. Weinige stukken ontvingen zulk een onthaal als dit, dat zelfs vondel's beste stukken verdoofde, en misschien, hoe ook met erge wanstaltigheden vervuld, niet genoeg om deszelfs groote schoonheden gewaardeerd is. ‘Bij mijnen leeftijd,’ zegt de Schrijver, ‘wist nog geheel Amsterdam tirades en verzen uit hetzelve op te zeggen, of bragt die, zelfs zonder opzet, als gemeene spreuken en spreekwoorden in het dagelijksch onderhoud, bij. De geest, dien het ademt, heeft het mij, van jongs af, en nog altijd, met een waar genoegen en deelneming doen lezen, en weder herlezen, zonder het ooit wederom, dan geheel doorlezen, uit de hand te leggen.’ In het oog loopend is het verschil tusschen dit stuk en de later geschrevene Medea, en even zoo de stoutheid der verdichting van de geschiedenis. Uit de voordragt van den inhoud, alsof vos, ter goeder trouwe, dien voor historie hield, maakte bilderdijk, nog een klein kind zijnde, reeds op, dat de uitvinding niet van hem ware, en, een weinig grooter geworden, erkende hij den Aran en Titus in de beschrijving van een Treurspel in Engeland door den Franschen reiziger le blanc. Eerst op zijn achttiende jaar vond hij onder de Tooneelwerken van shakespeare den Titus Andronicus, en bewijst, dat jan vos dezen voor zich gehad heeft, of veelligt eene verkorte vertaling of uitvoerig exposé gebruikt, en dat hij dit met een gezond oordeel en dichterlijk genie heeft gedaan. Tot dat bewijs strekt eene doorgaande en aaneengeschakelde vergelijking van den Aran en Titus met den Titus Andronicus, doch welke het te uitvoerig zijn zoude na- | |
[pagina 632]
| |
der te doen kennen, en die ook, uit haren aard, voor geene schets of uittreksels vatbaar is. Het Spaansche Treurspel van Don guillem de castro: de Heldendaden van den Cid, is het onderwerp eener Voorlezing, die nu volgt. De bekende Cid van corneille eene navolging van dat Treurspel zijnde, doet bilderdijk, in plaats van die navolging op zichzelve te ontleden, zoo als men tot dusverre deed, een wel moeijelijker, maar noodiger en belangrijker werk, en hij geeft eene schets van het Spaansche stuk zelve, door corneille overgebragt. Een ander Treurspel, dat denzelfden schrijver en denzelfden titel heeft, met bijvoeging ‘tweede deel,’ naar Spaansche en vervolgens ook Engelsche manier van onderscheiding der historische stukken, in aanmerking van de geschiedenis eens persoons, die daarin bij gedeelten voorkomt, is het onderwerp eener tweede Voorlezing. Deze Voorlezingen komen ook voor in de Mnemosyne van tijdeman en van kampen (IIIde en IVde Deel), maar hier op deze en gene plaats veranderd en vermeerderd. Eene Voorlezing over een Tooneelstukje van Jonkheer onno zwier van haren doet ons wenschen, dat de bl. 186 ons gegevene hoop op nog eene Verhandeling over een Treurspel van dezen Dichter en Staatsman moge vervuld worden. Het hier bedoelde Tooneelstukje, dat bilderdijk eene tooneelmijmering noemt; heet Pietje en Angenietje, en er wordt hier zoo veel voortreffelijks gezegd van die regt zoete en leerzame mijmering van het gezonde hoofd eens grooten mans, wiens droomen de beste nacht- en dagwaken van duizende Oordeelkundigen op een' grooten afstand te boven gaan, dat het ons, die dat stukje niet kennen, wel zeer speet, in onze verwachting van nader onderrigt aangaande hetzelve teleurgesteld te zijn. Bilderdijk, echter, vermaakt ons, door den oorsprong van dit stukje, dat de doos van Pandora ten onderwerpe heeft, aan te wijzen in een stukje, voor een' Franschen Harlekijn Francisque gediend hebbende, en door van haren gevolgd, dat is zóó bewerkt, dat de eerste ontwerper nooit zoude hebben kunnen vermoeden, dat zijne stof zoo veel bevatte, of tot zoo veel aanleiding geven konde. Eindelijk heeft men hier eene Voorlezing over Bijzonderheden omtrent het Zinnespel van Nil volentibus arduum, genaamd: Tirannij van Eigenbaat, en wel over de misduiding | |
[pagina 633]
| |
van dit Zinnespel, en de staatkundige toespelingen, die men er in vond; als ook over het Treurspel: de Dood van Eigenbaat, door Nil volentibus arduum omgewerkt, waarin dat Genootschap geheel andere toespelingen schijnt te maken, dan men in deszelfs Tirannij van Eigenbaat aan hetzelve had toegeschreven, zonder dat het die bedoelen konde. Recensent, den derden druk van het Zinnespel inziende, vond vóór denzelven eene eenigzins andere toepassing van de personen, dan bilderdijk aangeeft, en laat deze (die van bilderdijk tusschen twee haakjes) hier volgen: ‘Verstand beteekent de Staten van Holland; (bilderdijk, Holland.) Deugd, de Raad van Staten; (bilderdijk, de Stedelijke Regeringen.) Wil, de Staten Generaal; (bilderdijk vermoedt dit ook, en in het overige stemt zijne opgave overeen.) Gemeenebest is jan de wit; Goedaard, cornelis de wit; Kwaadaard, de Heer van odijk; Regtvaardigheid en Opregtheid zijn twee afgedankte Magistraatspersonen; Eigenbaat is willem III; Arglistigheid, de oude Prinses emilia; Bedrog, de Raadpensionaris fagel; Schijnheiligheid beduidt Do. simonides en lautman, (bilderdijk, de Predikanten in massa;) Ondeugd is de Graaf bentinck; de Vleijerij (door bilderdijk vergeten) zijn de Hovelingen; de Zinnen, de Inwoners der VII Provinciën; en het Eiland Vrijekeur (bilderdijk heeft dit ook niet) is 's Gravenhage.’ - Dit maakte men er van; en niets daarvan was toch den Schrijver van dit Zinnespel in den zin gekomen, zoo als wij ook wel met bilderdijk gelooven willen. Wij hebben deze Bijdragen met genoegen gelezen. Och, had de geleerde man nimmer die wijsheid gehad, van welke de Apostel jacobus schrijft, H. III: 14, 15, 16! Die Apostel staat toch bij hem op hoogeren prijs dan de Recensenten onzer dagen? Of is jacobus hem niet regtzinnig genoeg, dan wijst hem ook elk te vergeefs naar het gansche Evangelie, dat zoo zeer liefde uit een rein hart eischt, dat het elkeen, die met bitteren haat en nijd vervuld is, een doodslager noemt. Hoe dit hier te pas kome? Ja, Lezer! de man kan nergens het schelden laten. Jan vos was Roomsch; dus was het niet vreemd, dat hij, met vondel, deel nam in de Arminiaansche kerkpartij! Die dat kan schrijven, mag die een' ander domheid en koppigheid verwijten, bl. 14? Maar - geen woord meer. Die zijne schriften lezen wil, moet zich dat getroosten, en - men wordt aan alles gewoon! |
|