| |
Kort Overzigt der Algemeene Geschiedenis, voor jonge lieden, gedeeltelijk gevolgd naar het Hoogduitsch van K.H.L. Pölitz, Hoogleeraar te Leipzig, door J.A. Nijhoff. III Stukjes. Te Arnhem, P. Nijhoff. 1823. In kl. 8vo. Te zamen 322 Bl. f 1-10.
| |
| |
Algemeene Wereldgeschiedenis voor de Nederlandsche Jeugd, door P.N. Muyt. Te Zaltboemel, bij J. Noman. 1822. In kl. 8vo. 247 Bl. f :-75.
Wij ontvangen hier weder twee Wereldgeschiedenissen voor de Jeugd, beide aan den Heer van den ende opgedragen, beide in volkomen dezelsde tijdvakken verdeeld, en, hetgeen nog erger is, in vele opzigten genoegzaam woordelijk overeenstemmende. De Lezer oordeele zelf!
nijhoff, bl. 8. |
muyt, bl. 11. |
‘De eerste grootere Rijken, welke waarschijnlijk uit de zamenvoeging van verschillende kleinere ontstonden, waren die van Ninivé en Babylon, in Azië, en Egypte in Afrika. Want ofschoon waarschijnlijk reeds in de allervroegste tijden ook Indië en China sterk bevolkt waren, gelijk men kan opmaken uit het staatsbestuur en den Godsdienst dier landen, en uit de overoude gewrochten van menschelijke kunst, welke daar worden aangetroffen, zoo ontbreekt het ons echter aan volledige berigten omtrent de oudste. Rijken en Natiën in die streken. Dat echter ook dáár reeds vroeg eene naauwe verbindtenis tusschen de verschillende volken moet plaats gehad hebben, dit blijkt ten deele uit sommige togten van onde Assyrische en Egyptische |
‘De eerste groote Rijken, welke waarschijnlijk uit de verbindtenis van verscheidene kleinere ontstaan zijn, waren die van Ninivé en Babel, in Azië, en Egypte in Afrika. Want ofschoon waarschijnlijk reeds in de vroegste tijden ook Indië en Sina sterk bevolkt waren, hebben wij echter geene volledige berigten van de oudste Rijken en Staten in deze gewesten. Maar dat reeds vroegtijdig de menschen aldaar tot eene nadere onderlinge vereeniging moeten gekomen zijn, blijkt uit de ons in de Geschiedenis verhaald wordende togten van zekere Egyptische Koningen naar Indië, waaruit men ten minste den hoogen ouderdom der Rijken, welke oostelijk van den Indus gelegen zijn, kan afleiden, deels ook uit de groote bevolking der landen tusschen den Indus |
| |
| |
Vorsten naar Indië, waarvan de Geschiedenis gewaagt, deels ook uit de groote bevolking dier streken, en uit de beschaving, welke daar reeds vóór en in den tijd van alexander den Grooten heerschte. Want men kende er toen niet alleen den akkerbouw, de veeteelt en den handel, maar ook de weelde was er niet ongewoon, en er bestonden verscheidene geenszins onbeduidende Koningrijken..... |
en den Ganges, vóór en ten tijde van alexander, alsmede uit de beschaving, die toenmaals aldaar heerschte: want men legde er zich niet slechts reeds op den landbouw, de veeteelt en den handel toe, maar men was er ook reeds aan weelde gewoon, terwijl verscheidene niet van de geringste Koningrijken aldaar werden aangetroffen..... |
Nadat nimrod Babel aan zich onderworpen had, trok waarschijnlijk een volksstam uit dit land, het land Sinear, over den Tiger, en gaf aan de streek, waar hij zich nedersloeg, den naam van Assyrië (dat is, het land aan gene zijde van den Tiger.) De Koning- ninus breidde dit Assyrië aanmerkelijk uit; hij was dapper in den krijg, en maakte vele veroveringen. Hij bouwde de groote stad Ninivé, en drong oostwaarts door tot aan de koopstad Bactra, welke hij innam en aan zijn Rijk hechtte.’ |
Nadat nimrod Babel aan zich onderworpen had, begaf waarschijnlijk de stam van assur uit Sinear zich over de rivier Tigris, en gaf aan dit door hem in bezit genomen land, naar zijnen naam, dien van Assyrië. Van dit Assyrische Rijk hebben de oude Geschiedschrijvers ons velerhande beschrijvingen medegedeeld, welke, zoo niet geheel verdicht, althans aanmerkelijk vergroot zijn. De uitbreiding van hetzelve kennen zij toe aan ninus, die een groot veroveraar moet geweest zijn. Hij is de grondlegger geweest van de vermaarde stad Ninivé, drong in het Oosten tot aan de oude koopstad Bactra voort, welke hij innam en met zijn Rijk vereenigde.’ |
Het toeval kan onmogelijk deze overeenkomst, niet alleen in denkbeelden, maar ook in uitdrukkingen, welke, meer of minder sterk, door de geheele oude Geschie- | |
| |
denis voortloopt, hebben voortgebragt; er moet dus overneming hebben plaats gehad. En waar hebben wij die te zoeken? Wanneer wij alleen de jaargetallen van den druk raadpleegden, zou het bij nijhoff moeten schuilen; want zijne boekjes zijn in 1823, dat van muyt in 1822 uitgekomen. Doch de Heer nijhoff geeft zich niet op als oorspronkelijk Schrijver, maar slechts als Vertaler van pölitz. Nu beweert hij in de Voorrede, volgens de bij Boekhandelaars algemeen erkende wijze, het regt tot vertaling te hebben verkregen, en met dezelve reeds bijna gereed te zijn geweest, toen het boekje van muyt verscheen, hetwelk dus blijkbaar eene vertaling van pölitz moet zijn. Het is nu wel den Heere muyt, of zijnen Uitgever, minder kwalijk te nemen, dat zij, misschien onkundig van de aankondiging des Heeren nijhoff, ook eene vertaling van pölitz hebben in 't licht gegeven (schoon deze Schrijver die bijzondere voorkeur, welke hij hier bij sommigen vindt, juist zoo zeer niet schijnt te verdienen); maar het strekt althans den Heere muyt inderdaad tot oneer, dat hij zijnen naam als oorspronkelijk Schrijver op den titel geplaatst heeft niet alleen, maar ook in de Voorrede geen enkel woord van zijn origineel, van pölitz, spreekt, zijne taak ‘geenszins eene der gemakkelijkste ondernemingen’ noemt, en zich vleit, niets van belang te hebben over het hoofd gezien. De Heer muyt moest zich voor eene zoo onkiesche handelwijze vooral wachten, daar hij opvoeder der jeugd is, en aan deze dus
niet alleen lessen, maar ook een voorbeeld van gestrenge waarheidliefde, en ontzag voor de regten van anderen, verschuldigd is. Zijne Opdragt aan den Heer van den ende, wiens goede trouw op deze wijze verschalkt is, kan er ook waarlijk niet door.
Wij zeggen dit geenszins om de verdiensten van den Heer muyt te verkleinen, dien wij, als bekwaam en vlijtig Schoolonderwijzer en Schrijver van verscheidene goede schoolboekjes, hoogachteden. Maar wij zien hier waarlijk geene verschooning voor hem op. Met dat alles is de vertaling (want meer is het niet) met oor- | |
| |
deel gedaan. Reeds in het door ons overgenomene proefje zien wij daarvan een enkel bewijs. De Heer nijhoff had (waarschijnlijk niet volgens pölitz, of deze moet zich deerlijk hebben vergist) Assyrië overgebragt door ‘het land aan gene zijde van den Tiger;’ muyt schrijft, gelijk het behoort, dat Assyrië naar assur genaamd is. De volgende lotgevallen van het Assyrische Rijk, die nijhoff gaaf overneemt, laat muyt voorafgaan door eene korte voorbehouding van het mythische, het fabelachtige van deze Geschiedenis. Hier en daar heeft hij echter, uit zucht tot bekorting, wel eens iets zeer wetenswaardigs weggelaten. Zoo stapt hij over de korte schets van zoroaster's Geloofsstelsel (bl. 12 bij nijhoff; muyt, bl. 13) luchtig heen, met enkel te zeggen, ‘dat een Godsdienstleeraar en Wetgever, zoroaster genaamd, door de grondstellingen, waarop zijne wetten steunden, hoe onvolkomen en bijgeloovig dan ook, het volk tot vlijt en arbeidzaamheid, alsmede tot gehoorzaamheid aan den wil des Konings aanspoorde.’ Bijgeloof vindt men in de plegtigheden van den Zend-Avesta ongetwijfeld veel, en onvolkomen is de dienst van ormuzd, bij dien van christus vergeleken, zekerlijk; maar het is het meest
consequente, het diepst doordachte en verhevenste Godsdienststelsel der Oudheid, en geeft zeer vele wenken, dat de oudste overlevering den stichter geheel niet vreemd was. Dit stelsel, nog door de Parsis beleden, verdiende eerder vermelding, dan eene menigte Oorlogen. Ook missen wij bij muyt een belangrijk Hoofdstuk over het Leenstelsel, hetwelk men bij nijhoff vindt. (II, bl. 124-129.)
Wat nu de verdeeling van het werk door pölitz betreft, wij kunnen die bezwaarlijk goedkeuren. Hij maakt althans in de Geschiedenis der Middeleeuwen en in de nieuwere te weinig tijdvakken. Dus is het tijdstip, waarmede de bekwaamste hedendaagsche Geschiedonderzoekers de oude Geschiedenis eindigen en die der Middeleeuwen doen beginnen, de val van het Romeinsche Rijk in het Westen (476), hier niet eens een rustpunt; ook moham- | |
| |
med's leer maakt geen nieuw tijdstip. De lange tijdvakken veroorzaken ook, dat de tijdrekenkunde dikwerf verward is, doordien men de groote massa's het geheele tijdvak door van elkander afgezonderd en achtereen vertoont. Een voorbeeld zal zulks ophelderen. Eerst wordt, zoo bij muyt als bij nijhoff, de Geschiedenis tot aan het begin der Regering van karel den Grooten, 768, (een minder geschikt rustpunt dan zijne Keizerkrooning in 800) voortgezet, en alsdan gaat men anderhalve Eeuw terug, om de leer van mohammed te schetsen. 't Is waar, men kan daarvoor een gezag van den eersten rang, dat van gibbon, aanvoeren, die ook de geheele reeks der Byzantijnsche Keizers tot in het begin der dertiende Eeuw voortzet, en dan zes Eeuwen teruggaat, om het oog op mohammed en zijn Rijk te werpen; maar si duo faciunt idem, non est idem; misschien zou gibbon zelf ook eene betere orde hebben kunnen kiezen, en in allen gevalle is zijn werk eene Geschiedenis voor mannen, die van pölitz is er eene voor de jeugd, wier geheugen men zoo veel doenlijk te gemoet komen, niet verwarren moet. De geheele nieuwere Geschiedenis, van de ontdekking van Amerika tot op onze
tijden, wordt in twee tijdvakken afgehandeld, waarvan het tweede alleen de laatste 35 jaren bevat, en toch bij muyt tweeenzestig bladzijden beslaat, terwijl de groote, gewigtige zestiende, zeventiende en achttiende Eeuwen bij dezen Schrijver niet meer dan achttien bladzijden uitmaken! Nijhoff is dus, zeer oordeelkundig, te rade geworden, zijnen Schrijver in de nieuwere Geschiedenis geheel te verlaten; en alles, wat over de gebeurtenissen na 1492 handelt, is oorspronkelijk van hem. Hier is dan ook wat meer evenredigheid; de geschiedenis der drie laatste Eeuwen bevat 87, die der laatste Decenniën 40 bladzijden. Daarenboven zijn hier de geschiedenissen der vereenigde Nederlanden door de onderscheidene tijdvakken heen verspreid; bij muyt zijn dezelve achteraan geplaatst, zekerlijk omdat pölitz daarvan geen gewag heeft gemaakt; een bewijs, dat die Geleerde het bekrompen voor- | |
| |
oordeel zijner landgenooten tegen ons nog niet, gelijk schiller en heeren, afgeschud heeft.
Wij kunnen niet zeggen, dat wij naar meer verkortingen der Algemeene Geschiedenis verlangen. Groote werken over dezelve kunnen nog altijd nieuweoogpunten aanbieden; maar compendia van dien aard moeten elkander, na de overgroote menigte, die reeds bestaat, noodzakelijk uitschrijven. |
|