Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve van Indische Dichtkunde, volgens den Ramayon, naar het oorsponkelijke Sanscritisch gevolgd, door Jacob Haafner, en uit deszelfs nagelatene papieren in het licht gegeven door C.M. Haafner. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1823. In gr. 8vo. VI en 278 Bl. f 3-60.Wij ontvangen in dit matige boekdeeltje van onzen vermaarden overledenen Reiziger haafner de schets en enkele partijen van een in Indië, en ook sinds eenige jaren in Europa, zeer beroemd Heldendicht uit de grijze | |
[pagina 565]
| |
Indische Oudheid. Het is uit de onderzoekingen der Britten in Indostan bekend, dat de bewoners van dat Schiereiland twee groote Heldendichten bezitten, den Ramayon of Ramajan, en de Mahabharath, beide waarschijnlijk meer dan duizend jaren vóór C.G. oud. Deze Gedichten zijn echter meer vermaard dan bekend, (enkele hoofdtrekken uitgezonderd) eensdeels uit hoofde van derzelver verbazende uitgebreidheid, anderdeels wegens het naar evenredigheid geringe aantal Geleerden, die de oude heilige taal van Indië (het Sanscrit) beoefenen, en eindelijk wegens den inhoud, voor een goed gedeelte zoo geheel vreemd aan onze zeden en begrippen, dat eene woordelijke vertaling bezwaarlijk een Publiek zou vinden, groot genoeg om de kosten der uitgave te bestrijden. Men heeft zich dus, wat de Mahabharath betreft, meerendeels tot de wijsgeerige Episode van den Bhagvat-Gita bepaald, oorspronkelijk door den beroemden wilkins overgezet, en nu, naar wij meenen, te Bonn door a.w. schlegel in het oorspronkelijke uitgegeven. Daar echter, sedert eenigen tijd, de lust voor het Sanscrit, niet alleen in Engeland, maar ook op het vaste land, aanmerkelijk is aangewakkerd, zoo mogen wij met reden op volledige vertalingen der beide Heldendichten hopen, die ons alsdan een levendig tafereel van den Godsdienst, de zeden, de leefwijze en de kunst van het aloude Indië zullen geven, gelijk wij thans het vroegste Griekenland uit homerus best leeren kennen. Van den Ramayon is, volgens heeren, reeds in 1808, een eerste Deel, benevens een overzigt des geheelen werks, in het Engelsch vertaald uitgegeven: wij weten niet, of deze onderneming sedert vervolgd is. Doch, was het geheel der Heldendichten ons tot nu toe een gesloten boek, de inhoud derzelven was het veel minder. Reeds in 1672 gaf de te weinig bekende Predikant baldeus, die eene reeks van jaren op Ceylon gestaan, en zich de fabelleer der Hindoes zeer goed had eigen gemaakt, ons eene tamelijk uitvoerige schets van den | |
[pagina 566]
| |
inhoud des Ramayons.Ga naar voetnoot(*) F. schlegel heeft, in zijn klein, maar veelomvattend werkje, über die Sprache und Weisheit der Indiër, S. 231-261, eenige proeven uit, en eene korte schets van dat Gedicht gegeven. Ook bij den beroemden heeren leest men, in den tweeden druk zijner Idéën, eene schets van den Ramayon, volgens de boven genoemde te Londen uitgekomene vertaling. De Rec. was dus niet geheel onbekend met dit voortbrengsel der hoogste oudheid; maar hij verlangde zeer, daarvan meer te weten, toen hem het werkje van den Heer haafner in handen kwam. Natuurlijk moest de naam van eenen man, die zoo vele betrekkingen in Indië, ook onder de inboorlingen, gehad heeft, hem gunstig voorinnemen; maar zijn eerste werk was, in de Voorrede, naar de wijze der bewerking, naar de hulpbronnen, daarbij gebruikt, en naar de manier van bekorting te zien, - want het loopt in 't oog, dat in dit boekdeeltje de geheele Ramayon (waarvan het eerste Deel een groot boekdeel in de Engelsche vertaling beslaat) niet vervat is. Doch van dit alles vindt men - niets. Wij weten niet, door wien de Heer haafner in bezit van het handschrift gekomen is, 't welk hij gebruikt heeft, noch in hoeverre zich de getrouwheid zijner navolging uitstrekt. Dit alleen wordt ons door den Uitgever, den Zoon des Vertalers, gemeld, dat er zich van bl. 24 tot 38 eene gaping bevindt, die hij taliter qualiter uit valentijn en dapper heeft aangevuld (NB. uit den Compilator dapper, die zekerlijk geene der Indische talen verstond). Nu en dan schijnt de stijl meer letterlijke vertaling, dan weder zamentrekking, op de wijze van kortbegrip, aan te duiden. Wij vergeleken den loop des verhaals met dat bij baldeus, schlegel en heeren, en vonden de grootste overeenkomst met eerstgemelden, en nog al afwijkingen, ook in zaken van belang, | |
[pagina 567]
| |
van de beide anderen. - Wij zullen trachten onzen Lezer een doorloopend denkbeeld te geven van het Gedicht, met inachtneming van het verschil tusschen de onderscheidene Schrijvers, die ons, bij mangel van het origineel, en onkunde in de heilige taal, alleen toegankelijk zijn. De reus rabon, (bij anderen rawana) door de Godheid met tien hoofden en twintig armen bedeeldGa naar voetnoot(*), werd daardoor tot overmoed weggesleept, liet zich Goddelijke eere bewijzen, en vertrapte de menschen zoo, dat de tweede persoon der Godheid, de Behender vischnoe, eindelijk medelijden met hen bekwam, en mensch werd, als zoon van den Koning doshoroth (of duscha rutha). Hij had nog drie, met hem volkomen eendragtige, halfbroeders. Huwbaar geworden, won hij de schoone sitta door het spannen van een' boog, waartoe geen der Indische helden en vorsten, zelfs niet de reus rabon, in staat waren. Dit zette kwaad bloed bij dezen, te meer, daar zijner zuster door den broeder van ram, wien zij zich had aangeboden, de neus was afgesneden. Ram intusschen, door de lagen eener stiefmoeder van het hof gebannen, brengt zijnen tijd door, volgens haafner in stille weldaden en onbekendheid, volgens schlegel met het ombrengen der reuzen, waardoor rabon, nog meer tot toorn geprikkeld, hem door list zijne schoone sitta ontvoert. Op deze daad, gelijk op de schaking van helena door paris de handeling der Ilias, berust nu de fabel van den Ramayon; maar wij hebben reeds gezien, dat de Indische kunstregelen de Grieksche of Latijnsche niet zijn: het Gedicht begint letterlijk van de vierdubbele geboorte van den held en zijne broeders, of zelfs nog hooger op, hetwelk door horatius zoo gelaakt wordt. Voorts moet haafner in dit eerste gedeelte zeer veel, en daaronder schoone partijen, b.v. de beschrijving van den Rijkszetel | |
[pagina 568]
| |
van doshoroth, bijkans in den stijl der Profeten, hebben weggelaten, indien wij heeren mogen gelooven. Daarentegen moeten hier ook zeer losse en wellustige tafereelen zijn voorbijgegaan, b.v. de oorsprong van den Ganges, eene beschrijving, die de Engelsche Vertalers zelve niet durfden overbrengen. Thans begint eindelijk de handeling van het Gedicht, en reeds dadelijk ontmoeten wij daarin de buitensporige en met rabon's tien hoofden wel in verband staande vinding van apen met beerenkoppen, een sterk en wild geslacht, doch getrouw aan ram verkleefd, en deszelfs beste hulptroepen onder den Apenkoning hanumaan. Het gebrek aan waarschijnlijkheid zoo wel als zuiveren smaak, en de wildheid der verbeeldingskracht van den Dichter des Ramayons, valmiki, vertoont zich vooral in de eerste daden van hanumaan op Lonka of Ceylon, ten einde sitta op te sporen. Haafner's vertaling laat hem (even als baldeus) daarheen vliegen als een arend, schlegel derwaarts zwemmen. Hij vergroot zijn ligchaam ter helfte, verslaat met eenen boom eerst 10,000, daarna 25,000, en eindelijk 12,000 reuzen met den jongsten zoon van rabon, rukt zich een' pijl, die in eene slang veranderd is, van het lijf, en steekt met zijnen brandenden staart de hoofdstad van Ceylon in den brand. - Nadat hij van dit zijn wedervaren aan ram berigt heeft gebragt, slaat deze den weg in naar Lonka (Ceylon). Hij lijdt eene nederlaag ter zee; maar de Oceaan (ook eene persoonsverbeelding) toont hem den weg, om door middel eener rotsbrug het eiland te bereiken. (Dit zijn de nog voorhandene klippen tusschen het eiland Manaar en de vaste kust). En thans eerst schijnt haafner, volgens den stijl te oordeelen, ons grootere fragmenten van het Gedicht zelve mede te deelen, waarvan hij tot hiertoe slechts eene doorloopende schets had gegeven. Zeer levendig is de schildering van den zeeslag. Karakteristiek voor de volkszeden is de zelfopoffering (vrijwillige verbranding) der schoone padmanie, die haren Echtgenoot in dien waterstrijd | |
[pagina 569]
| |
had verloren. Deze daad wordt hier natuurlijk geprezen, en die beschrijving is een bewijs voor de hooge oudheid van dat gebruik in Indië. Ram zendt eerst den aap ongol aan zijnen vijand, om sitta van hem te eischen; doch te vergeefs. De eerste veldslag is onbeslissend; maar het meeste voordeel is op de zijde van rabon. Men raadpleegt in het leger van ram over den terugtogt, doch besluit tot de voortzetting der onderneming. Eene nachtelijke onderheming in het vijandelijk leger door trimoer, die voor de schijnbaar lafhartigste partij had geraden, en zijne eer door ongemeene daden wilde herstellen, doet den strijd algemeen hervatten, waarin ram, na vele groote daden, die prachtig beschreven worden, de overwinning behaalt. Hij bemagtigt met storm de vesting Anarodsjpoer. In den derden veldslag sneuvelt de eenig overgeblevene zoon van den reus, en zijne benden worden ook nu verslagen, waarop hij, als laatste plegtanker, zijnen broeder kamboekaraan, (baldeus noemt hem kompacarna) die zes maanden in het jaar achtereen sliep, tot zijne hulp roept. De komst van dezen doet de krijgskans weifelen. (De Dichter verkwist hier de beelden: ‘Gelijk een grimmige tijger uit den troep jagers slechts op dengenen het fonkelend oog heeft gerigt, door wien hij gewond is; gelijk de Allamaram (wortelboom), door zijn talloos kroost omringd, te midden van den stormenden mousson, de felste orkanen onbewegelijk trotseert, zoo zendt hij een' gewissen dood onder den razenden hoop. Waar zijne verschrikkelijke knods in hunne rijen woedt, hoort men een geluid als het kraken van den boom, die, door den laatsten slag der bijl getroffen, nederstort.’) Doch ook deze vreesselijke vijand wordt door ram met de snijdende schijf chakra (een wapen, aan Indië eigen) in tweeën gekloofd, en daarmede de derde nederlaag van het reuzenvolk beslist. Nu stelt zich eindelijk rabon zelf aan het hoofd van zijn leger, uit de geheele bevolking bestaande, welke hij met geweld, zoo mannen en vrouwen als kinderen, tot den strijd prest. Ram plaatst tegen | |
[pagina 570]
| |
dit onoverzienbaar heir zijn' broeder lockhiemaan in reserve, en dit strekt hem tot behoud, want de overmagt verplet de zijnen. (Dit laatste gevecht wordt met ongemeene levendigheid en kracht geschilderd.) Nu scheidt de nacht het gevecht; maar den volgenden dag wordt de zege van ram beslist door den val zijns geduchten vijands, wien hij negen hoofden in drie schoten of slagen doet verliezen, doch eindelijk, door zijne twintig armen opgetild, hem nog door een' vergiftigden ponjaard moet dooden. Ram doet nu zijne intrede in Lonka, en vindt sitta weder; doch ijverzucht bekruipt zijne borst, en de schoone moet, eerst door de vuurproef, en naderhand nog eens, door de hand uit eene met slangen gevulde mand te halen, hare onschuld bewijzen. Na eene elfduizend-jarige regering vaart ram met sitta ten Hemel. Ziedaar het dorre geraamte des Gedichts, waarin de Lezer waarschijnlijk, met een' glimlach, niets dan ongerijmdheden zal meenen te zien. Doch reeds de enkele proeven van stoute vergelijkingen, door ons medegedeeld, zullen hem doen vermoeden, dat te midden dezer ongerijmdheden ook nog een gloed van beschrijving en schildering gevonden wordt, die den echten Dichter verraadt. En inderdaad, hoe onmetelijk ook zulk een oud Gedicht, uit een land, welks zeden, Godsdienst en denkwijze hemelsbreed van de onze verschillen, door eene proza-vertaling en gedeeltelijke bekorting verliezen moet, wij betuigen nogtans, hetzelve met vermaak, en zelfs met belangstelling, te hebben gelezen. De overeenkomst met homerus (waarschijnlijk een tijdgenoot des Indischen Dichters) is hier en daar wezenlijk treffend. Gelijk in de vermaarde optelling der schepen en krijgshoofden, Ilias, II, (sedert door virgilius en andere Heldendichters gevolgd) geeft ook valmiki eene schets van de benden van ram, en hunne onderscheidene wijze van strijden; van de Malabaarsche Nairos, de wilde Calloeries, de benden van Siam, Sumatra en de Peper-eilanden. Gelijk idomeneus en andere helden van homerus, bespot darmagom zijn' gevallen vijand (bl. 116); maar | |
[pagina 571]
| |
hij heeft iets tot zijne verontschuldiging: deze vijand was de moorder zijns vriends. De Zanger van Chios doet de Trojanen een luid krijgsgeschrei aanheffen, als dat der kraanvogels; terwijl de Grieken in stilte, doch strijdgezind, optrekken. Bij valmiki krijschen de troepen van rabon als een troep elefanten; die van ram naderen met eene dreigende stilte, gelijk een duister onweder, hetwelk onheilspellend aanrolt (bl. 113). Naauwkeurig, gelijk zoo dikwerf bij homerus, worden de toegebragte wonden beschreven, (b.v. bl. 116, 120, 243). Treffend en bijna woordelijk (wij redeneren steeds in de onderstelling der getrouwheid van haafner's vertaling) is de overeenkomst tusschen den toestand van agamemnon, na de mislukte poging om achilles over te halen, en dien van ram, na de gedeeltelijke nederlaag der zijnen. De Lezer oordeele: Homerus (Il. IX. v. 711, 712. X. v.i. ‘Nu begaf zich elk naar zijne legerstede; daar vlijden zij zich neêr, en genoten de weldaad der rust. Andere Hoofden nu der Achajers rustten bij de schepen den geheelen nacht, door den zoeten slaap gebonden; maar agamemnon, atreus Zoon, den herder der Volken, boeide geen liefelijke slaap, daar hij veel in zijne gedachten bepeinsde. Beschouwde hij het Trojaansche veld, zoo bewonderde hij de vele vuren, die voor Ilium brandden, het geluid der fluiten, en het gedruisch der mannen. Doch ziet hij op de schepen en de volken der Achajers, zoo rukt hij zich bij den wortel de haren uit het hoofd, en smeekt tot jupiter: zwaar zuchtte zijn edel hart.’ Valmiki (volgens haafner, bl. 137): ‘Nu scheidde de luisterrijke verzameling, en elk begaf zich naar zijne tent, om de zoo noodige rust te smaken. Maar ram, aan zorgen overgegeven, en diep ontroerd wegens het gebeurde van dezen dag, kon geene rust genieten, en trad met een bezwaard gemoed uit de tent, te midden zijner vermoeide en rustende krijgers. Alles was stil en lag slapend; slechts hier en daar zaten | |
[pagina 572]
| |
nog eenigen bij de glimmende vuren. Van verre klinkt het woest gejuich der vijanden hem in de ooren; over het wijde veld vlugt het geluid door den eenzamen nacht. Hij ziet hunne tallooze vuren door de duisternis flikkeren, en zijne nedergedrukte ziel hijgt angstig naar troost.’ De nacht-onderneming van trimoer en zingaram, om de versterking des vijands onder mura te verslaan, gelijkt zeer veel naar die van ulysses en diomedes, mede met oogmerk, om rhesus, die met versterking voor de Trojanen gekomen is, om te brengen. Veel overeenkomst heeft de beschrijving van hanumaan, op wien de magt der vijanden afstuit, (bl. 157) met die van ajax, den grooten beschermer der Grieken, (Il. XV, XVII.) De beschrijving van laatstgemelden is genoegzaam bekend; wij kunnen ons niet onthouden, een gedeelte der schildering van hanumaan over te nemen, ten einde te doen zien, dat de Dichter van den Ramayon dien der Ilias in beeldrijkheid, hier althans, evenaart: ‘Hij verdeelt hen (zijne vijanden) gelijk een getakte berg de dwalende wolken in hare vlugt verdeelt. Een geduchte kring van wapenen en menschen omringt hem; duizend werpspiesen vliegen op zijn breed schild tot splinters; uit het gestikte pantser steken even zoo vele pijlen omhoog, gelijk de bonte pennen van een vertoornd stekelzwijn; doch onophoudelijk woedt hij voort, en draait de ijsselijke knods als een' vernielenden wervelwind over zijn hoofd. Welhaast wijken zij uit zijn bereik, en laten hem in het midden van eenen wemelenden kring. Gelijk gedaagde geesten uit het duistere rijk des Padaloms te vergeefs den cirkel der bezwering in afschuwelijke gedaanten omzweven,’ enz. ‘Hij, onwederstaanbaar als een orkaan, baant zich eenen weg des doods door het gedrang. Lijken storten op lijken; gelijk het schuimende zeewater, dat van alle kanten van de steile zijden der slijmige klippen afstroomt, zoo is le dappere bevelhebber met vlietend bloed en zweet bedekt,’ enz. Homerus vergelijkt | |
[pagina 573]
| |
ajax bij een' ezel, wien de jongens met stokken werpen; valmiki hanumaan met een' buffel, die door kraaijen geteisterd wordt. Ook de uitvoerige vergelijking van rabon met eenen tijger, door blaffende honden en vuurpijlen vervolgd, (bl. 251) is geheel Homerisch. Daarentegen missen wij in deze vertaling die overeenkomst met den Iönischen Bard, welke, volgens heeren, in het laatste gevecht van den Ramayon voorkomt, waar de Goden in den Hemel, zoo wel als de menschen op Aarde, aan den strijd deel nemen, even als in Il. XIX. Wij hebben tot nu toe, zoo als gezegd is, de getrouwheid der vertaling van den Heer haafner voorondersteld, zonder daarvan nogtans eenigen anderen waarborg te hebben, dan zijn lang verblijf in Indië en zijne kennis aan de inboorlingen. Ééne plaats zou ons aan die getrouwheid bijkans doen twijfelen. Zij staat althans zekerlijk niet in den Ramayon; dit erkent de Heer haafner zelf, die zegt, dat zij woordelijk in sommige boeken der Hindoes vervat, doch waarschijnlijk later door de Braminen daarin gelascht is, (bl. 221.) Het is eene voorzegging van de heerschappij en de misdaden der Europeanen in Indië, zoo als men weet het cheval de bataille van wijlen den Reiziger haafner. Wij zouden ons zeer bedriegen, indien die plaats, in stede van door de Braminen, niet door hemzelven in zijne vertaling of navolging van den Ramayon ingelascht ware geworden. |
|