| |
Nagelaten Gedichten van M. van Heyningen Bosch. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1823. In gr. 8vo. VIII en 123 Bladz. Met gegraveerden Titel en Portret door Velijn. f 3-:
Gedichten van Gt. Gravé, Jz. Te Amsterdam, bij Visser en Comp. 1823. In kl. 8vo. X en 171 Bl. f 1-80.
Deze beide dichtbundels, hoe zeer zij ook in uiterlijken tooi en innerlijk gehalte van elkander mogen verschillen, hebben echter eene zekere familiegelijkheid in gelaat en houding, welke, naar ons oordeel, derzelver zaamgevoegde aankondiging niet ongepast deed zijn. Duidelijk toch blijkt het, dat zoo wel de overledene van heyningen bosch, als de naar allen schijn nog jeugdige gravé, zich minder naar de klassieke Dichters der oudheid, en derzelver vaderlandsche en Fransche navolgers, gevormd hebben, dan naar de nieuwere Hoogduitsche Zangers. Beiden missen die pronklooze eenvoudigheid, welke geenen stroom van elkander verdringende beelden en vergelijkingen najaagt, maar zich meer op eene kernachtige en tevens sierlijke uitdrukking van treffende gedachten toelegt; die bedaarde deftigheid, welke slechts bij gewigtige onderwerpen, bij een zielverheffend denkbeeld, in vuur en gloed geraakt, maar anders alles met eene zachte en gelijkmatige warmte doorademt; kenmerken, die, naar ons inzien, de klassieke poëzij onderscheiden: daarentegen hebben zij meerdere afwisseling van toou en trant, grootere verscheidenheid van tooneelen, in welke zich eene weelderigere verbeeldingskracht botviert, en lokken ons dikwijls aan door het bevallige, schilderachtige en naïve, dat slechts een bevooroordeelde op vele plaatsen hunner gedichten kan weigeren te erkennen. Dat wij er echter verre af zijn, om deze familiegelijkheid al te ver te willen uitstrekken, en beider voortbrengselen op eenen gelijken rang te stellen, zal best blijken uit onze meer afzonderlijke beoor- | |
| |
deeling; ja wij durven, om onze lezers niet te lang te laten wachten, gerustelijk vooraf verklaren, dat wij in van heyningen bosch eenen navolger gevonden hebben, die met oordeel het schoone van het onschoone weet te onderscheiden, en dikwijls oorspronkelijkheid aan eenen kieschen smaak vereenigt;
terwijl gravé, bij eenen veelbelovenden dichterlijken aanleg, echter nog niet die geoefendheid van smaak schijnt te bezitten, welke het voedzame graan uitkiest en het wormstekige tevens met het kaf wegwerpt, en daarenboven ook veel slaafscher navolger is; zoodat de aard onzer taal en het verstaanbare van zijne zinsneden dikwijls onder de al te groote naauwkeurigheid zijner overbrenging geleden hebben.
De gedichten van van heyningen bosch schijnen meer de oogenblikkelijke uitvloeisels te zijn van een gemoed, dat door het een of ander denkbeeld getroffen werd, en dat denkbeeld terstond in luchtige en gemakkelijke dichterlijke vormen inkleedde, dan eigenlijk gezegde kunstvoortbrengsels, wier aanleg, plan en uitvoering door een geoefend talent zijn geordend, en in eene meer bedaarde stemming aan de regelen der kritiek getoetst. Vandaar, dat kleine, losse, erotische en naïve stukjes hem verreweg het best gelukt zijn; vandaar de gemakkelijke, dikwijls rijmelooze versmaten, welke hij bezigde; maar vandaar ook, dat, wanneer hij eene hoogere vlugt wilde aannemen, en zich nederzette om een uitgebreider dichtstuk te vervaardigen, het gebrek aan orde en oefening duidelijk zigtbaar wordt. Ten bewijze hiervan strekke het stuk, de Verlichting, in dezen bundel. Slechts ten halve, soms nog minder voleindigd, en in eene bonte wanorde, verdringen zich hier de beelden en vergelijkingen. Het eerste couplet bevat eene treffende beschrijving van het opkomen der zon, die haar licht langs heuvelen en dalen verspreidt, maar afstuit op een somber woud; dit wordt overgebragt op gansevoort, het licht der wereld, voor wien de bisschopsmuts (van wien?) verbleekte; doch nergens vinden wij datgene aangeduid, dat beantwoorden moest aan het woud, waarmede het vorige couplet eindigde. Zoo verspreidt het gewijde vuur
.... een zuivre levenslucht,
Voor wier triomf de domheid vlugt.
Zoo zoekt de Wijsheid eene schuilplaats in den Haarlemmer- | |
| |
hout, en zinkt daar neder aan het hart van koster: tot dusverre goed; maar dan volgt:
Haar Engel kwam, (van de Wijsheid?) de Drukkunst daalde!
De Genius der Menschheid straalde,
En - de eeuw van Plato bloeide weêr.
Zoo, eindelijk, zamelt de menschheid, lagchende met de dolken der dweepzucht, moedig de asch van hus op,
En, fier op de eedlen, die haar resten,
Geeft zij aan Luther de aard ten besten;
Den hemel aan Copernikus.
Dat klinkt; maar die menschheid, die zoo maar over aarde en hemel, als over een paar kleinigheden, beschikt, is toch wat buiten den haak.
Door deze aanmerkingen wilden wij alleen onze uitspraak staven, dat van heyningen bosch door geene genoegzame oefening zijn talent beschaafd, en door geene bedaarde zelfbeoordeeling zijne al te weelderige beeldrijkheid in teugel gehouden heeft; want dat hij waarlijk Dichter, ja zelfs zeer bevallig Dichter was, blijkt uit zijne kleine, oorspronkelijke stukjes zoo wel, als uit zijne navolgingen. De Zangluim, aan Amintas, de gevangen Amor en menige anderen streven, in naïveteit en losheid, de erotische stukjes van bellamy op zijde. De Morgen op het Land, aan mijne Gade, schoon in eenen anderen trant, is niet minder lief; men leze slechts:
Ontwaak, mijn kind! de dag breekt aan.
Reeds lacht hij door de lindeblaân,
Die om ons venster zweven.
O zie dien weerschijn op den muur!
Die mengeling van licht en vuur!
Dat groen met goud doorweven!
Wees welkom, vrolijk morgenlicht!
Mijn oog, op uwen glans gerigt,
Ziet u met vreugde rijzen.
Kom, Naatje! nu naar 't vrije veld,
En zie, of ge al de bloempjes telt,
Die hunnen Schepper prijzen.
| |
| |
Waarlijk, het jammert ons, dit geheele stukje niet te mogen uitschrijven, zoo als ook het roerende Nachtkusje voor mijnen Vader van zijnen geliefden Denijs, hetwelk misschien wel aan nierstrasz voor den geest zweefde, bij de vervaardiging van dat bevallig versje, het ontslapen Kind aan deszelfs Vader, den ongelukkigen suringar toegewijd. Op eenen hoogeren toon is het Fragment, de Bespiegeling, gestemd; het is eene soort van Dithyrambe, in welke echter de meerdere verheffing niet met die gebreken gepaard gaat, welke wij, boven, in het uitgebreidere dichtstuk, de Verlichting, hebben aangewezen, en welke wij in den Lijkzang op den Hoogleeraar johannes mulder wedervinden. Beter bevielen ons de Treurzangen op th. brunsveld de blau en den Hoogleeraar schroeder, ofschoon in den laatsten het mystieke van de nieuwere Duitsche school al te zeer doorblinkt. Het overige oorspronkelijke in dezen bundel zijn, behalve eenige grootere stukken van minder allooi, kleine, dikwijls vier- en achtregelige stukjes van verschillende waarde, welker nadere beoordeeling wij aan den lezer overlaten, ten einde nog iets over de navolgingen te kunnen zeggen.
Deze zijn, over het algemeen, voortreffelijk geslaagd, en toonen den bijzonderen smaak des Overledenen voor de Hoogduitsche Letterkunde, uit welke zij bijna allen zijn overgenomen. Het ware Genot des Levens, naar den zoo beminnelijk dweependen hölty, moge het rijm missen; het mist echter niet die zoete melodie, welke het hart zoo zeer betoovert. - De ijzingwekkende Lenore van bürger is in de navolging even schoon als in het oorspronkelijke, en waarlijk een model voor alle vertolkers. Die uitdrukkingen, welke minder met ons taalgebruik, met onze zeden overeenkwamen, zijn door geschiktere vervangen; en het geheel ziet er dus niet als nagevolgd, maar als oorspronkelijk uit. Het eigenaardig karakter van dit stuk, dat schrik- en huiveringverwekkende, dat in de al te vrije omwerking in bilderdijk's Poözij, IIde Deel, geheel verloren gegaan is, vindt men hier meesterlijk behouden. Alleen spijt het ons, dat het teentje, met hetwelk de spookruiter bij bürger door eenen enkelen slag de zware ijzeren traliedeur deed openspringen, hier plaats moest maken voor den schok van het paard zelve:
| |
| |
Een ijzren deur stuit man en ros.
De ruiter viert den teugel.
Bons! bons! de deur vliegt knarsend los,
Spijt grendel, slot en beugel.
Want wij herinneren ons de anekdote, dat, toen bürger deze Romance voor de eerstemaal in den vriendenkring te Göttingen voorlas, en bij deze regels:
Mit schwanker Gert' ein Schlag davor
Zersprengte Schloss und Riegel,
met zijn rottingje een' slag op de kamerdeur gaf, dat toen stolberg, wiens ligt opgewondene verbeeldingskracht, door de levendige daarstelling getroffen, alles als werkelijk aanschouwde, bleek van schrik opsprong, en eenen geruimen tijd noodig had om weder tot bedaren te komen. Ook schijnt ons die slag met de karwats veel spookachtiger, dan de schok van het ros.
Behalve nog eenige kleinigheden, naar cronegk, kleist en ramler gevolgd, vindt men ook eene enkele proeve van navolging uit het Latijn, en wel van catullus op den dood van lesbia's muschje, welke echter op verre na niet even goed als de overige geslaagd is. De vrijheden, hier genomen, zijn wat al te groot, vooral deze, dat hij dat lieve diertje door eene kat laat vermoorden, waarvan catullus niets zegt, en ook wel niet zeggen kon, dewijl de Romeinen deze kleine tijgers niet in den tammen staat als huisdieren kenden. - Deze aanmerking strekke tot eene kleine waarschuwing voor zoo velen, die over de Ouden schrijven en dichten, zonder iets meer dan het alledaagsche van hen te weten.
Doch wij hebben reeds meer dan genoeg gezegd, om dezen bundel te doen beschouwen als een welkom geschenk voor de beminnaars der Dichtkunde, en den Overledenen als eenen man, die, bij zijne groote en meer bekende verdiensten als Schrijver voor de Jeugd, ook aanspraak kon maken op den eernaam van Dichter; en gewis zoude hij, bij vlijtige oefening en steeds voortgaande beschaving, eene roemvolle plaats op onzen zangberg hebben ingenomen.
Wij gaan thans over tot den Heer gravé, en hopen, dat de onpartijdige kritiek, aan welke wij zijne gedichten zullen toetsen, hem geene te diepe rimpels op het voorhoofd
| |
| |
zal doen trekken. Wij erkennen zijne talenten, en moedigen hem, bij alle onze aanmerkingen, ten sterkste aan, om de poëzij niet te laten varen; doch daarom juist is het dure pligt, den veelbelovenden aanvanger de klippen te wijzen, op welke hij reeds verzeild is, en op welke hij, indien er niet spoedig een andere koers genomen wordt, gewis zal stranden.
Het hoofdgebrek bij hem is eene onmatige navolging van den Duitschen dichttrant. Meest alles vloeit over, niet alleen van lompe Germanismen, maar ook van holklinkende en weinig of niets beteekenende uitdrukkingen, met welke onze naburen zoo belagchelijk in de lucht schermen. Eene zekere sopperigheid, (want ik weet waarlijk geen ander, mijn denkbeeld uitdrukkend, dan dit triviale woord, te vinden!) en soms eene gekunstelde duisterheid der uitdrukking, dikwijls ongepaste deftigheid, wat de Duitschers door pretios, en wij met het bastaardwoord geaffecteerd beteekenen, zijn al te dikwijls de kwade eigenschappen van zijne Zanggodin. Door eene misschien al te vlijtige beoefening der Hoogduitsche dichtwerken, heeft hij zich eenige van derzelver voortreffelijkheden, maar tevens alle hunne gebreken eigen gemaakt, en deze laatste zelfs nog in eene hooge mate verergerd. Nergens blijkt dit sterker, dan in den Togt des Levens; een dichtstuk in den vorm van schiller's bekende lied von der Glocke, maar geenszins in denzelfden smaak: want dáár zijn de overbrengingen nieuw, doch gepast, helder, doch treffend; maar hier weet men er tusschenbeiden kop noch staart aan vast te maken. Het geheel heeft, in houding, woordvoeging en uitdrukking, zulk een Duitsch uitzigt, dat wij bijna twijfelen, of het wel oorspronkelijk is, schoon wij deszelfs voorbeeld niet kennen. (Dit zoude ons te minder verwonderen, daar gravé de vreemden wel eens meer op brandschatting stelt, zonder zulks met een enkel woord te kennen te geven; de slotzang, Afscheid van den Lezer, b.v., is niet alleen nagevolgd, maar vertaald uit schiller.) Tot bewijs schrijven wij eenige coupletten af:
En de arbeid gaat, als kaf voor wind, verloren,
Die door den zin, niet door de ziele leeft.
Waarlijk, hij zal ons een groote apollo zijn, die verduidelijkt, welke arbeid door den zin, en welke door de ziel
| |
| |
leeft! Het volgende doet de meening wel eenigzins raden, maar is weder zeer Onhollandsch uitgedrukt:
Dat, dat slechts siert wat denking toont en rede;
Slechts dat bestaat wat met verstand geschiedt;
't Werktuiglijk doen der dwazen vliedt de vrede,
't Behaagt een' God, die zuiver geest is, niet.
En thans, wat onmiddellijk volgt:
Ziet ge den fpiegel der stroomen?
Effen en glad is hun baan.
Doch niet in 't wezen, in droomen
Slechts kan de vrede bestaan. (???)
Glimpend en vloeijend en effen
Vestigt de vloedgod den stoel
Tot hij zijn offer moet treffen;
Vreemd is zijn hart van gevoel, (ei! ei!)
Want in den loop der bedrijven
Volgt hij eene eeuwige wet,
Die den verslinder doet blijven,
Wentlen in 't eindlooze bed.
Wij betuigen plegtig even min de beteekenis als de schoonheid van deze regels te vatten, maar willen eens zien, of de zedelijke toepassing het ons begrijpelijker maken zal.
Maar van gewigt, in d'ouden dans der stonden,
Is voor de rust, is voor den vreê de daad,
Zij sterft niet weg, in 't boek des tijds verzwonden;
Er is een schrift waarin haar werking staat.
Zij plant zich voort door alle wisselingen,
In hare vaart door geene magt gestuit.
Wat sterflijk oog zal door de graven dringen?
Wie wischt een smet, die op de ziel kleeft, uit?
Ten einde men ons niet mogt beschuldigen van eene door het verband opgehelderde zinsnede geheel afgezonderd aan de bespotting te willen prijs geven, hebben wij deze geheele lange tirade afgeschreven, en roepen thans alle Commentatoren van ouderen en nieuweren tijd, benevens alle droomuitleggers, en wie verder hun bestaan van raden maken, op, om ons de juiste beteekenis van elken regel en de aaneenschakeling der elkander hier opvolgende denkbeelden aan te toonen!
| |
| |
Om de gelijksoortigheid van den vorm en van de gebreken, voegen wij hierbij de navolging van een stuk van schiller, het Zegefeest getiteld; overal vindt men Germanismen in taal en stijl, waarvan wij, ter bekorting, geene staaltjes zullen aanvoeren; maar op sommige plaatsen is de zin geheel verkeerd overgebragt, en dit willen wij aantoonen. In het couplet, in hetwelk menelaus, zijne teruggewonnene helena, die juist niet van de getrouwste was, liefkozende, wordt ten tooneele gevoerd, zegt schiller:
Und des frisch erkämpften Weibes
Freut sich der Atrid und strickt
Um den Reiz des schönen Leibes
Gravŕ:
Maar zijn weêrhelft voedt nog heden
D' eersten mingloed teêr en warm,
Slaat de Atried den sterken arm.
Nog erger is, in het volgende couplet, het gezegde van ajax, dat het slechts het werk der gelukkigen is, de Goden te prijzen, maar dat eigenlijk het Noodlot regeert, dus overgebragt:
Zalig, zalig mag men 't noemen
Roept Oïleus (Oileüs) dapp're zoon,
Op den hoogen hemeltroon.
't Blind geluk verdeelt de gaven,
Werpt ze zonder keuze neêr,
Want Patroclus ligt begraven
En een Thersites keert weêr.
De laatste regels zijn goed, doch hebben geenen gezonden zin, door de geheel verkeerde vertolking van den eersten.
Zeer ongetrouw, en toch nog zeer gewrongen, is dit couplet:
Moest ook de overwonnen buigen,
Slaakt het lijden geenen toon,
Ik, ik zal van Hector tuigen,
Spreekt nu Thydeus (Ty) groote zoon,
Die, voor zijne huisaltaren
| |
| |
Strijdende, als een schutsmuur stond;
Eeren, die hem velde, uw snaren,
t Eind vereert hem, dat hij vond.
Zoude de volgende, bijna letterlijke, vertaling niet losser zijn?
Wijl het lofgezang der reijen
D'overwonnen held vergeet,
Wil ik Hektor's roem verbreiên;
Huisgoôn schuttend en altaren,
Viel hij in het slaggewoel:
Draag' de winnaar lauwerblâren,
Hem vereert zijn schooner doel.
Van denzelfden schiller vinden wij hier nog de Goden van Griekenland, die zwaarmoedige phantasie van eenen echt dichterlijken geest, die den koelen, bovenzinnelijken, maar waarachtigen Godsdienst wegwenscht voor de kinderlijke, maar lagchende droomen van de jeugd des menschdoms. Dat gravé de eerste uitgave van dit gedicht, en niet de latere, veel uitgebreidere, schoonere, maar tevens profanere omwerking, ter navolging gekozen heeft, daarover willen wij niet spreken. Misschien deed hij wèl, met voor den echt Christelijken en bedaarden Nederlander, die zich niet gemakkelijk op des Dichters standpunt verplaatsen kan, de minder sterke uitdrukkingen te kiezen; maar dat hij van zulk een schoon stuk eene stijve vertaling gegeven heeft, die eigenlijk beneden alle kritiek is, dit vergeven wij hem niet. Die van p.r. feith, voorheen in deze Letteroefeningen geplaatst, was toch beter. Zeer vreemd klonken ons, bij de eerste lezing, de hier voorkomende regels:
Deze lauwer pronkte om Hilfé's slapen,
Tantal's dochter zwijgt in dezen steen,
Syrinx klagt werd uit dit riet geschapen,
Philomeel treurde in dit bosch alleen.
Wij konden maar niet begrijpen, welk eene personaadje die hilfé was, welke onze oogen nergens in den tuin der oude fabelkunde ontwaard hadden; wij zochten overal, maar vruchteloos, tot eindelijk schiller zelf ons uit de verlegenheid hielp; deze zegt van daphne, die, door apol- | |
| |
lo vervolgd, op haar smeeken om hulp, in eenen laurier veranderd werd:
Dieser Lorbeer wand sich einst um Hülfe;
Deze lauwer smeekte eens om hulp;
en nu werd ons het wonderdadig ontstaan der aan niemand bekende hilfé duidelijk; schiller is even min vader van haar, als van de klagt, die uit een riet geschapen wordt; hij zegt alleen, dat syrinx klagt uit het gindsche riet klonk.
Men zoude echter zeer verkeerd handelen, indien men uit het tot nu toe gezegde besluiten wilde, dat er geene goede navolgingen van vreemde dichtstukken in dezen bundel gevonden worden. De Landman aan zijn' Zoon, naar hölty, de versjes uit het Fransch van d'hauterive, maar vooral de oude Robyn Gray, naar florian, toonen, dat gravé in dit opzigt veel goeds kan leveren, indien hij slechts de gevorderde moeite besteden wil. Ook in de meer vrije overbrenging, in welke de vreemdeling slechts het onderwerp en eenige der treffendste denkbeelden aan de hand geeft, maar de navolger, bijna als oorspronkelijk Dichter, vorm en uitdrukking als zijn eigendom mag beschouwen, zou gravé uitmuntend slagen, blijkens zijn Hero en Leander, bij welks vervaardiging hij schiller's heerlijke verzen niet voor zich had liggen, maar zich echter derzelver beloop en schoonste trekken herinnerde. Dit stukje is, wat zuiverheid en beschaving van stijl en versificatie aangaat, een der beste van den bundel; jammer slechts, dat het nog niet opgeluisterd is geworden door sommige overgenomene parels, welke in het oorspronkelijke zoo overvloedig verspreid zijn.
Het is meer dan tijd, dat wij tot de oorspronkelijke stukken overgaan, en nog kortelijk de voornaamste onder dezelve monsteren. De Ode aan God, met welke de bundel aanvangt, bevat geene nieuwe denkbeelden, en mist beschaving, ook in het werktuigelijke der verzen. Men vindt in dezelve zeer zonderlinge uitdrukkingen:
Van daar de Noord- blijft aan de Zuidpool haken,
Van 't welk Uw hand den tegenvoetelingen,
Aan hoogren bol, of wel aan lager kringen,
Haakt de Noord aan de Zuidpool, of zijn beide niet de ui- | |
| |
tersten van eene regte, denkbeeldige lijn? Is er een bijzonder punt, waar men tegenvoeters begint te hebben, of heeft zulks niet overal plaats?
Aan de Lente is zeer schoon, en in den echten trant is IJdelheid. Men hoore slechts:
Wat bouwt gij zuilen, sterk en hecht,
En vesten, die geen ijzer slecht,
En marm'ren muur en vaste sloten?
Als moest, van alle kracht beroofd,
En tijd en eeuwigheid het hoofd
Op zoo veel hechts te plettren stooten?
Wat velt gij 't eeuwig eikenbosch,
En scheurt den grond der aarde los,
En maakt de hooge bergen effen.
En 't vlakke dal een' berg gelijk?
Wat poogt gij stroomen uit hun wijk
En zeeën uit haar bed te heffen? enz.
Dat is ware poëzij, die zelfs den meester in de kunst waardig zoude zijn. In een' geheel anderen trant, maar los en bevallig, is de Morgenzang; ook het Admiraalzeilen, dat toch een enkel klein smetje heeft. Onder de overige kleine stukjes munten uit: aan Mejufvrouw N.N., naar Oost-Indië gaande, en aan den Heer C.A.B.
Thans blijven er nog drie soorten van gedichten in dezen bundel over, omtrent welke wij kortelijk ons gevoelen uiten moeten. Tot de eerste behooren twee uitgebreidere geschiedkundige stukken in lyrischen vorm, Lycurgus, in twee zangen, en Horatius Cocles. Deze zijn meer in den gewonen Nederlandschen dichttrant; en ofschoon men, vooral op den aanleg van het eerste stuk, een aantal aanmerkingen zoude kunnen maken, erkennen wij echter gaarne, dat beide verdiensten bezitten. Lycurgus zou waardiger bezongen zijn, indien men zijne hoedanigheden en gevolgenrijke werkzaamheden als Wetgever beter in het licht gesteld, en zijne levensgeschiedenis niet zoo wat kronijkmatig behandeld had. In Cocles heerscht, uit den aard des onderwerps, meer eenheid; doch dit stuk heeft nog al eenige leemten in de poëtische uitdrukkingen.
Men vindt ook verscheidene stukjes, aan Clorinde, des Dichters geliefde, gewijd, welke, zonder eigenlijk gezegde
| |
| |
minnedichten te zijn, echter in vorm en trant meest tot dezelve naderen. Afwisselend heerscht in dezelve de toon der vreugde en der smart; zij bevatten goede denkbeelden, zijn niet zonder gevoel, maar vloeijen over van zonderlinge, soms slechte uitdrukkingen; b.v.
De tijd, die in zijn sterke vuisten
Den oogenblik tot jaren kneedt.
De tijd der drukking is geweest. (Sic!)
De ster des heils, zoo lang verborgen,
Lacht van haar' gouden stoel ons aan.
Die zegenend de velden kruiën.
Ja, fier, Clorinde, uw losse slapen.
Der donk're groeven tracht te graven;
welke gedeeltelijk tegen de ware beteekenis der woorden, (b.v. men kent wel de naaf van een wiel, en overdragtelijk van de aarde, maar begrijpt niet, wat de naaf van eene groeve zij, en vooral niet, hoe men in dezelve graven kan) gedeeltelijk door eene belagchelijke verhevenheid of bombast zondigen.
De laatste dichtsoort, welke wij tot het einde bespaard hebben, ten einde met lofspraak te kunnen besluiten, zijn de poëtische brieven. In dien aan Dametas is, bij veel onverstaanbaars, dat ook al een Duitsch uitzigt heeft, veel schoons; onder anderen de treffende passage over den zegen, die er voor den mensch in gelegen is, dat de toekomst voor hem in duisternis gehuld is.
Indien hij dringen kon door d' ongekenden nacht,
't Gevolg ontraadselen, dat zijner hand'ling wacht,
Hij zou, voorzigtig, ja, de sterke branding mijden
Die zijne kiel vergruist en hem doet schipbreuk lijden,
Maar geen verdienste ontsproot hem uit zijn vrije daân.
't Is door de struikeling, dat hij leert vaster staan.
Een plaats ter oefening, een kampschool is deze aarde.
Wie strijdende verwint, dien geest de zege waarde,
En 't overwonnen veld wordt dan zijn eigendom, enz.
| |
| |
Onder de brieven aan den Heer L.O. te U. beviel ons vooral de uitgebreidste, die wel geene nieuwe denkbeelden over de vereischten van een waar Dichter voordraagt, maar echter vol is van gezonde inzigten, dikwijls in kernachtige spreuken uitgesproken. Men vindt hier ook niet die vreemdaardige uitdrukkingen, die in het oog loopende Germanismen, welke gravé's trant anders misvormen; en de poëtische briefstijl, in welken het juiste midden tusschen proza en ongepaste verhevenheid zoo moeijelijk te treffen is, wordt hier goed volgehouden. Ook die over het Geluk, aan Codrus, bevat goede denkbeelden, soms wat duister uitgedrukt; maar die over den Dood, aan Clovis, is zuiverder, en tevens edel en wijsgeerig. Deze stukken worden slechts door kleine vlekjes ontsierd, welke de Dichter, bij eene herhaalde overziening, gemakkelijk zoude kunnen wegwisschen; en waarlijk, wij sporen hem op het ernstigst aan, om in dit minder beoefend vak der poëzij met ijver voort te gaan, want hij schijnt voor hetzelve eenen bijzonderen aanleg te hebben. Moge onze Letterkunde in deze en andere dichtsoorten ééns eenen rijken oogst van zijne hand erlangen, in welken het rijpe graan met minder onkruid vermengd is! |
|