| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Twaalftal Leerredenen, door Herman Muntinghe. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1824. In gr. 8vo. 310 Bl. f 3-:
Naar Gen. IV:3-15 wordt Kaïn's broedermoord behandeld in de eerste van dit twaalftal Leerredenen, en de tegenstelling van Gods handelwijs omtrent den misdadiger aan dezes gedrag geeft aanleiding ter ontwikkeling van de waarheid der langmoedigheid van den barmhartigen Vader der menschen, op zeer menschkundige wijze. Van die zijde, en om meer dan ééne fraaije opheldering van bijzonderheden, is deze aangename Leerrede hoogstgewigtig. - Niet minder aangenaam en belangrijk is de volgende, over Gen. V:5, gelijk elk beseft, die aan het Paradijsgeluk, door Adam beleefd, en aan de gevolgen der zonde, door dien éénen mensch in de wereld gebragt, denkt, en dan aan muntinghe's oordeel, gevoel en hart, waarmede de eenigsoortige dood van onzer aller vader behandeld wordt. - Voortreffelijk is de derde Leerrede, over Job XIV:2a, uit de vereeniging van 's menschen voortreffelijkheid met zijne vergankelijkheid een bewijs opleverende voor zijne vatbaarheid voor en bestemming tot hoogere volmaking. - Ongemeen bevallig moet elk de vierde achten, in welke, naar Psalm XXII:31, 32, uit 's Heilands vernedering en verhooging aanleiding wordt genomen tot versterking in het geloof aan eene Voorzienigheid, die, hoe donker ook haar gang zij, ook dan nog onze aanbidding en lof waardig is. Niet gaarne zouden wij, van Vorstengrootheid gewaagd hebbende, alzoo op Jezus toepassen: ‘indien hem die grootheid ware ten deele gevallen, welke hij zoo zeer verdiende,’ ezv. (bl. 90); dit is al te vleijend voor de aardsche Majesteiten, dan dat muntinghe, die zoo iets niet bedoelde, dien volzin, had hij dien eens overgelezen, niet zoude hebben
| |
| |
veranderd. - Wat de geschiedenis van Jozef met betrekking tot de Voorzienigheid leere, wordt in de vijfde Leerrede, over Psalm CV:16-24, uiteengezet. - De zesde is, naar Spreuken XXVIII:14, ingerigt, om ons een denkbeeld te geven van den aard, de redelijkheid en de heilzame gevolgen dier aanhoudende vrees, welke Salomo aanprijst. - In de zevende, treffelijk geopend met eene anekdote van h. de groot's sterfbed, wordt de parabel van den Farizeër en den Tollenaar (Luk. XVIII:9-14) regt schoon, naar onze meening, ontvouwd, en tot belangrijke en nuttige leering aangewend. Mogt deze Leerrede veel gelezen worden! - De achtste is van eene andere, leerstellige of dogmatische soort. De tekst is Joan. I:1, 2, 3, naar welken, eerst verklaard zijnde, de leer van de Goddelijke natuur onzes Heilands voorgesteld wordt, waarna de belangrijkheid des geloofs aan dezelve wordt aangewezen. Ons behaagde deze preek zeer; anderen zullen eener andere voorstelling der behandelde waarheden de voorkeur geven, maar allen den Leeraar het regt doen van te erkennen, dat hij eene schatbare proeve gegeven heeft, hoe men leerstukken van zulken aard, als het onderhavige, te behandelen hebbe als verborgenheden der Godzaligheid, gelijk dit ook de éénige ware manier van behandeling derzelve zijn kan. Recensent raadt den jongen Leeraar, vooral in het Gereformeerde Kerkgenootschap, bij deze gelegenheid aan, de vergelijking eener Bijbeloefening van heringa over hetzelfde onderwerp, naar de 18 eerste verzen van Joan. I. - Met hoe veel genoegen wij ook de negende Leerrede, die, naar Gal. VI:7, 8, het verband tusschen ons aardsche gedrag en ons eeuwig lot ter beschouwing geeft, gelezen hebben; dewijl wij voor het eerste bewijs, dat de voortreffelijke muntinghe, in het tweede deel der Leerrede, uit
de voortduring onzer zielsneigingen ontleent voor de hoofdleer in den tekst, zoo veel niet rekenen kunnen, en de zoogenoemde toepassing, naar ons gevoel, te schraal is uitgevallen, behaagde ons dezelve minder. De bedenking: ‘hoe kan ik op den geest zaaijen? dien
| |
| |
geest immers moet God mij geven,’ op de gewone wijze op te lossen, met de aanrading van het gebed, gaat bij ons niet aan, alzoo men zoude kunnen antwoorden: ‘bidden is reeds zaaijen op den geest.’ Wij laten daar, dat muntinghe hier geest niet genoeg onderscheidt; maar willen opmerkzaam maken op het verkeerde bestuur der gemoederen van zwakken, die zich bekommeren, of boozen, die zich verontschuldigen, hetwelk men uit muntinghe's voordragt afleidt. Want de man was te wijs om het te geven, en heeft zich in het Xde Deel zijner Geschiedenis der Menschheid daarover te goed uitgelaten, dan dat het ons niet spijten zoude, dat hij de genoemde bedenking beantwoordt met op de aanbeveling van het gebed door Jezus te wijzen, en daaruit af te leiden: ‘Nu, wil God u den Geest geven,’ ezv. Waarom niet eenvoudig geantwoord: ‘Gij hebt den H. Geest; volgt deszelfs invloed in, en bidt God,’ ezv.? - Boven onzen lof is de tiende Leerrede, in welke, na opheldering der tekstwoorden, Coloss. I:26, 27, de hoop op eene toekomende gelukzaligheid, als zijnde eene verborgenheid vóór de Evangelie-verkondiging, in hetzelve, als door Christus gegeven, ontdekt, wordt beschouwd, en dan aangetoond, hoe deze ontdekking aan het Evangelie de hoogste voortreffelijkheid bijzet. Om toch iets ter proeve te geven, nemen wij het volgende uit de inleiding over: ‘Wilde ik u van het verschrikkend vermogen des doods een levendig geschilderd tafereel malen; u aantoonen, hoe hij, op eens en voor altijd, hetgeen ons het dierbaarst was ons ontrukke, onze streelendste uitzigten in het stof begrave, de hechtste banden van liefde en vriendschap onmededoogend, en dikwijls op het onverwachtst, vaneenrijte, de bevalligste schoonheid, de prilste krachten, de edelste vermogens op eens verniele; wilde ik daarenboven u
in uwe verbeelding plaatsen voor den regterstoel des volmaakt Heiligen, die ons lot beslissen zal; met één woord, wilde ik van alles, wat de dood sombers, akeligs, verschrikkelijks heeft, een tafereel ophangen; ik zoude misschien
| |
| |
uwe aandoeningen gaande maken, en uwe zenuwen in beweging brengen, maar gij zoudt mij billijk mogen toevoegen, dat zulk een tasereel der verschrikking geheel ongeschikt was voor eenen dienaar van het Evangelie, hetwelk niets dan heil en blijdschap ademt.’ - Zoo dacht er muntinghe over: waarom moet zich de verstandige nog zoo vaak ergeren, wanneer de werking eens Leeraars, niet op het verstand, en alzoo op het hart, maar op de zenuwen zijner toehoorderen, gevolgen heeft, die voor zegen op den Evangeliedienst moeten doorgaan, hoe verderfelijk zij voor de echte Godzaligheid zijn? - Hoe gaarne leerden wij de waarde der elfde Leerrede kennen! Verrassend, verheffend, buitengewoon en toch natuurlijk, welsprekend, maar eenvoudig, dient in dezelve de uitnemend opgehelderde tekst, Openb. IV:9, 10, tot aanleiding, om de verheerlijking Gods, als Schepper der Natuur, te beschouwen als een voornaam gedeelte van het werk der gezaligden. Hier is veel treffends, en schoon te pas gebragt. - De laatste Leerrede, ten onderwerpe hebbende het geheele vijfde Hoofdstuk van dezelfde Openbaring, toont aan, welk eenen lof Jezus Christus, als de door lijden volmaakte Verlosser, in den Hemel ontvangt, en hoe oneindig die, en waarom, den lof, Hem op aarde toegebragt, overtreft. Een waardig besluit van het geheel.
Tot modellen prijzen wij deze Preken niet aan, alleen omdat wij geene Preken, van wien ook, tot modellen aanprijzen; maar mogt elk Leeraar die kortheid, (12 Leerredenen op 310 bladzijden, en niet eens heel kompres gedrukt) die ware welsprekendheid, welke zich, in sierlijken stijl, prachtig en krachtig, waar het pas geeft, weet te verheffen, (waarvan verscheidene stalen konden gegeven worden) maar welke nooit de eenvoudigheid verzaakt; mogt elk Leeraar daarbij dien ernst, die gemoedelijkheid, welke zoo kennelijk toonde, dat muntinghe zelf kende, gevoelde, geloofde, en daarom zoo sprak, die bondigheid en dien nadruk aan zijne voordragt leeren geven, welke deze Leerredenen zoo onderschei- | |
| |
dend kenmerken, en, tot bevordering van kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is, zóó tot het verstand en harte zijner hoorderen zich leeren rigten! Tot een aangenaam en nuttig huisboek prijzen wij dezen bundel, het laatste geschenk van des Hoogleeraars hand, mede zeer aan.
Ach ja! het laatste geschenk! De brave en arbeidzame man; de zoo verdienstelijke, ware Geleerde; de zelfdenkende, de onbevooroordeelde, de echt-liberale, de verdraagzame, de zoo ootmoedige en bescheidene, de liefderijke, de wijze, de vrolijke, de godzalige Christen; dat sieraad, niet slechts van zijn Kerkgenootschap, maar van de gansche Protestantsche Kerk, ja van ons Vaderland; de groote muntinghe, wien elk, die hem kende, niet wist, of hij meer bewonderen dan liefhebben moest, is ook reeds niet meer. Zijne nagedachtenis leeft, en zal blijven leven. Zijne schriften, vele, door hem ten dienste der Kerke gevormde, mannen, staven zijnen roem. Met waren weemoed doorbladeren wij, aan zijn gemis gedachtig, de voortreffelijke Leerredenen, die wij aankondigden. Wat hij zelf zeide tot de aan hunne waarde beantwoordende Christenen trof ons daarom zeer, als reeds aan hem vervuld: ‘Gij prijktet reeds hier als de schoonste bloemen der menschheid, door de hand van God zelven geplant, door zijne vaderzorg beveiligd, en waarin Hij zelf, als in het schoonste zijner aardsche werken, zich verlustigde. Zoo moogt gij al voor deze aarde verwelken, in den hemel zult gij met nieuwen, onsterfelijken, en eeuwig in luister toenemenden glans herbloeijen!’ - Zoo eindigt de Leerrede over de woorden, dus vertaald: ‘de mensch prijkt schitterend, gelijk eene bloem, en verwelkt.’ |
|