| |
Griekenland in 1821 en 1822, ten aanzien van deszelfs worstelstrijd met Turkije, uit een godsdienstig en staatkundig oogpunt beschouwd. In twaalf Brieven, gewisseld tusschen eenen Griek en zijn' Vriend. Naar het Fransch. Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. 1823. In gr. 8vo. IV en 123 Bl. f 1-25.
Verhaal der Gebeurtenissen in Griekenland van het begin der onlusten tot op dezen dag, voorzien van ophelderende en plaatsbeschrijvende Noten, betrekkelijk den Peloponnesus en Turkije. Door M.C.D. Raffenel, gedurende deze onlusten aan een der Fransche Consulaten in de havens van de Levant verbonden. Uit het Fransch vertaald. In II Deelen compleet. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1823. In gr. 8vo. Te zamen XLIV, 604 Bl. f 4-80.
Gelijk het oude Griekenland de belangstelling aller Geleer- | |
| |
den en vrienden der beschaving in alle tijden tot zich getrokken heeft, dus boeit het nieuwere Griekenland, hetwelk zich met zoo veel luister en kracht uit zijnen eeuwenlangen doodslaap verheft, de aandacht van het geheele Europesche publiek onzer dagen. En het wekt die om drie verschillende, maar elk op zichzelve hoogstgewigtige redenen. De vriend der Letteren, wien Grieksche Geschiedenis, Grieksche taal, zeden en gewesten van jongs af gemeenzaam zijn, ziet met een onuitsprekelijk genoegen de hem zoo bekende, zoo geliefkoosde namen van Athene, Korinthe en Argos, van de Thermopylen en Samos herleven; hij kan naauwelijks zijne oogen gelooven, wanneer hij weder eenen odysseus den kampstrijd tegen Barbaren ziet aanbinden; hij voorspelt zich eerlang weder de loutering, de herstelling, den bloei van het onsterfelijke Volk der Hellenen, en hunner zangerige taal; hij wenscht zich geluk, eenen tijd te beleven, waarin het Hellenismus in zijn eigen Vaderland over barbaarschheid van de ergste soort zal zegevieren. De vriend van Vrijheid en Volksgeluk in alle gewesten der aarde, de Wereldburger juicht de edele pogingen toe van een lang vertrapt Volk, dat Eeuwen lang zoo ondragelijk verdrukt was, om zijne boeijen af te schudden, en voorspelt aan het kroost van themistokles en perikles en epaminondas met verrukking eene nieuwe, heerlijke loopbaan. De vriend van het Christendom, eindelijk, beschouwt met innerlijk welbehagen, dat de banier van het kruis zich op nieuw verheft tegen de halve maan der Ottomannen; dat de plaatsen, door de prediking der Apostelen verheerlijkt, niet langer door de woestaards uit de woestijnen
van Azië, erf- en aartsvijanden des Christennaams, zullen worden bezoedeld; dat men den Christen aldaar niet langer, om zijn geloof, als een' hond zal beschouwen en behandelen. Zijne beste wenschen verzellen den Griek in dezen waarachtig heiligen strijd om het dierbaarste, dat de mensch in Hemel en op Aarde bezit; en misschien maalt de gloeijende verbeeldingskracht van dien beschouwer hem reeds weder het Christendom zegevierend in die gemeenten, waar paulus het plantte, apollos het besproeide, johannes in den geest het op den kandelaar zag staan en - verdwijnen, en waar zijn edele leerling polykarpus hetzelve zestig jaren lang bestuurde, tot dat zijn marteldood de zaden van hetzelve nog verder verspreidde.
| |
| |
Onder de vele geschriften, die over deze groote gebeurtenis onzer dagen reeds het licht zagen, munten de twee voor ons liggende uit. Het eerste beschouwt den opstand der Grieken meer uit een godsdienstig gezigtpunt, meestal betoogende; het tweede uit de beide andere oogpunten, meer geschiedkundig. Het eerste is van eenen Griek, het tweede van eenen Franschman, maar die, zoo 't schijnt, een' geruimen tijd, althans te midden der eerste en bloedigste tooneelen, te Smyrna vertoefd heeft, en schrijver was van het dagblad aldaar, le Spectator Oriental. Welke partij zij voorstaan, behoeft men niet te vragen. Wat den eersten betreft, hij behoort tot het herlevende Volk zelve; de tweede was getuige der verschrikkelijkste gruwelen van het Turksche gespuis: zou hij bij mogelijkheid koel of onverschillig hebben kunnen blijven omtrent de slagtoffers? Zijn verhaal, ofschoon hij geenszins ook de wreedheden en onmenschelijkheden verzwijgt, door de Grieken uit wanhoop of weerwraak gepleegd, is dan ook zoodanig, dat wij wel zouden wenschen, dat die weinige ongelukkige verblinden, of die ontaarde Ministers, welke de partij van het Rijk der duisternis en des wangeloofs tegen hunne Europesche en Christelijke broeders, zoo al niet door daden, - dit kunnen of durven zij niet - dan toch door gevoelens trekken, dit verhaal wilden lezen, om te blozen over hunne vooroordeelen, laaghartig eigenbelang, of - onmenschelijkheid.
Doch misschien zal dit oogmerk nog beter bereikt worden door het eerstgenoemde geschrift. Immers, de éénige voorwendsels, die men tegen de Grieken kan bezigen, bestaan daarin, dat zij toch opstandelingen zijn tegen een wettig gezag, door Europa erkend, en dat hun opstand in verband staat met dien in het Zuiden en Zuidwesten van Europa. Deze tegenbedenkingen worden aangedrongen in eene briefwisseling met een' Griek door eenen waarheidzoekenden, maar met de beginselen van het Ultra-Monarchismus bezielden Franschman (zoo 't schijnt). De Griek, die, wat het staatkundige betreft, dezelfde beginselen schijnt te belijden, althans te huldigen, om zijne zaak des te zegevierender te doen uitkomen, verdedigt haar zelfs uit het oogpunt van den zoogenaamden Goddelijken oorsprong der Koninklijke magt. En het verheugt ons, dat dit geschied is. Al denken wij ook daaromtrent anders, al komt bij ons Nederlanders (bij welken de beperking der Vorstenmagt sedert zoo vele Eeuwen de volstrek- | |
| |
te voorwaarde van Volksgeluk is) geen betoog van de wettigheid eens opstands te pas, die het gevolg van misbruik der magt is, zoo verheugen wij ons toch, dat men dezen zelfs voor de Regtbank der Alleenheersching kan verdedigen. Wij weten, dat eerlijke lieden, ook in ons land, welke tot die partij overhelden, daardoor voor de Grieksche zaak zijn gewonnen. Doch vooral bepaalt de Schrijver zich tot het Christelijke oogpunt, waaruit wij de verheffing der Grieken moeten beschouwen. ‘Alles in deze wereld,’ zegt hij, ‘beschrijst eenen cirkel, waarvan het Christendom alleen is uitgezonderd. Deszelfs loop, welke dikwerf zoo moeijelijk is na te volgen, is in elke Eeuw altijd nieuw, en kenmerkt elk tijdsgewricht in
de Geschiedenis der wereld.’ Hij tracht aan te toonen, dat de toestand van den Griek, onder eene zoo lange slavernij onveranderlijk getrouw aan zijnen Godsdienst, aan zijne volkszeden, aan zijne taal, streng afgescheiden van zijne vervolgers en verdrukkers, en thans eenparig tegen dezelve opgestaan, een geheel éénig verschijnsel in de Geschiedenis is, wanneer men het volk van Israël uitzondert. Dit beginsel vastgehouden zijnde, toetst de Grieksche briefschrijver de vraag van zijnen vriend: kan een Opstand ooit als wettig beschouwd worden? aan hetzelve. Hij erkent drie soorten van tegenkanting aan het gezag: de eerste, wanneer hetzelve eene misdaad voorschrijft, is een pligt; de tweede, wanneer het misbruik van magt ten top gerezen is, kan soms noodzakelijk zijn, doch wordt meestal eene dwaling; de derde, door hersenschimmen en trouwelooze inblazingen van eenige weinigen gevoed, noemt hij eene heiligschennis. Maar de Grieken kunnen in waarheid niet gezegd worden, in eene dezer kathegoriën te vallen: want de Porte is eigenlijk hare gebiedster niet; zij hebben haar nooit erkend; zij moeten jaarlijks hun leven van haar koopen, en hebben haar nimmer den eed van getrouwheid gedaan. De Grieken, welke door de Porte gebruikt worden, welke zich tot hare slaven vrijwillig vernederen, deze moeten haar zekerlijk dienen; maar ook deze alleen, zoo lang zij zich dien dienst getroosten. De Christenvervolgingen werden geduldig door de eerste belijders gedragen; maar deze leefden onder het erkende gezag van hun Vaderland, hetwelk (hoe dwaasselijk ook) den erkenden Godsdienst des Rijks handhaafde; - de Grieken zijn de oude bewoners des lands; de Turken slechts vreemdelingen; hun Godsdienst is eene nieuwigheid,
| |
| |
bij dien der Christenen vergeleken. Daarbij is hunne Regering uit den aard der zake verwoestend, en vooral noodlottig voor de Christenen, welke zij, door het uitzigt op on derscheidende belooning, tot den afval van den vaderlijken Godsdienst aanmoedigt.
Het tweede gedeelte (van den vierden brief af) bevat de weêrlegging van het gevoelen, alsof de Grieksche Opstand in betrekking zou staan met de kort te voren of gelijktijdig voorgevallene Omwentelingen in Spanje, Portugal, Napels en Piemont. Tot dat einde dient eerst eene korte, niet onbelangrijke schets van den burgerlijken en godsdienstigen toestand der Grieken onder hunne verdrukkers, sedert de verovering van Konstantinopel tot op onze dagen, waarin het groote gezag der Geestelijkheid op de leeken zeer wordt voorgesproken (volgens de denkwijze der beide vrienden), en waarin men de omkoopbaarheid der hooge kerkdienaars zeer verontschuldigt. Rusland werd de natuurlijke beschermheer der Grieken. De Fransche Omwenteling ging hun voorbij, doch niet zonder eenigen indruk op hen te maken. Ondertusschen handelde alexander met de Porte over zekere bepalingen van het laatste Vredesverdrag, die niet of kwalijk vervuld waren. 's Keizers taai geduld werd door de onhandelbaarheid der Turken op de zwaarste proef gesteld. De Grieken, die uit de aannadering van Rusland tot hun gebied de schoonste hoop hadden opgevat, begonnen ongeduldig te worden. De verkooping van Parga aan ali-Pacha van Janina ontrukte aan de Grieken het éénige punt, waar zij nog vrij konden ademen. Nu brak de Oorlog der Porte met dezen ali-Pacha uit (1820.) ‘De dwingelanden grepen elkander aan: moesten zij den worstelstrijd werkeloos afwachten?’ Ali riep de Christenen tot hulp op, en dus geraakte de menigte in beweging, hopende
dat dit het middel ter langgewenschte verlossing zou wezen; want ali was in Griekenland zeer magtig. Men dacht, dat Rusland nu emdelijk eens het zwaard voor de broederen zou aangorden; het geheime Genootschap der Hetairisten vormde zich, om ter gelegener tijd uit te barsten. In deze omstandigheden deed Prims ypsilanti zijnen bekenden inval (Maart 1821) in Moldavië en Wallachije, dien de Schrijver als voorbarig en onberaden afkeurt, gelijk hij dan ook mislukte. Dezelve stond in bijzondere betrekking tot de Hetaria, en was alleen op de hoop op ondersteuning van Rusland (het allerblijkbaar- | |
| |
ste belang dier Mogendheid) gevestigd. Doch staatkundige bespiegelingen en dwaze berekeningen overschreeuwden de stem der menschelijkheid en die eener wijze en voordeelige staatkunde: Rusland verzuimde de schoonste gelegenheid, om de Grieken voor altijd aan zich te verbinden, en die gelegenheid zal nimmer terugkomen; de Grieken hebben hun vertrouwen op die Mogendheid verloren. (Onze Schrijver maakt die aanmerking niet.) Ondertusschen had de gezegde opstand toch geheel Griekenland in beweging gebragt. De Turken wilden hetzelve ontwapenen. De Beys van Morea lokten de Bisschoppen naar de hoofdstad Tripolitza, en wierpen hen in den kerker; de Aartsbisschop van Patras, germano, alleen ontsnapte dien valstrik door eene list, en nu greep men algemeen tot de wapenen. Dit was de eenvoudige aanleiding. Geen der leden van de geheime Genootschappen, die men als bewerkers van den opstand in Spanje, Italië en elders beschouwt, heeft in Griekenland fortuin gezocht of gemaakt, en
de Grieken bekomen geenen onderstand uit eenige geheime kas. Het toeval alleen deed hunnen opstand op denzelfden tijd uitbarsten als dien te Turin.
Na dit betoog laat de Schrijver een kort overzigt volgen der gebeurtenissen in Griekenland, gedurende de veldtogten van 1821 en 1822, tot op de inneming van Naupli di Romania, en eenige bedenkingen omtrent de staatkunde der verbondene Europesche Mogendheden ten aanzien der Grieken. Wij hebben daarover reeds meermalen in ons Maandwerk gesproken, en kunnen dus volstaan met de aanmerking, dat ook de Schrijver de instelling van eenen vrijen Griekschen Staat voor de beste en wijsste staatkunde der Hoven verklaart, zelfs voor hunne onderlinge eendragt, en ter smoring van alle revolutionaire beginselen. ‘Nooit heeft zich eene schoonere gelegenheid voor de Christelijke Mogendheden aangeboden, om de zaak van God te dienen, en de menschelijke belangen daarmede te vereenigen. Zij hebben deze gelegenheid verworpen, en men zoude op het denkbeeld kunnen komen, dat de goede trouw en de zielskracht niet in hunne raadsvergaderingen hebben voorgezeten. Maar God handelt, terwijl wij overwegen.’ (Bl. 106.) Onze Schrijver laat vervolgens nog eenige bedenkingen over Engelands gedrag in het bijzonder, en over de beste kerkelijke en staatkundige inrigting voor Griekenland volgen.
Wij stappen hiermede af van dit welgeschrevene en door- | |
| |
gaans welgedachte geschrift, om tot den tweeden Schrijver, tot raffenel, over te gaan. Deze bepaalt zich alleen tot de Geschiedenis, zonder zelfs de onmiddellijke oorzaken van den opstand behoorlijk te onwikkelen, die men dus uit No. 1 moet aanvullen. Daarentegen is hij meer uitvoerig omtrent de meer middellijke en verwijderde oorzaken, namelijk den toenemenden handel, scheepvaart, rijkdom en wetenschappelijke beschaving der Grieken, welke hun de ketenen hoe langer hoe meer deed gevoelen en ondragelijk worden; terwijl op de nieuwaangelegde scholen de gedachtenis aan de groote Vaderen verlevendigd, en daardoor geestdrift voor de Vrijheid geboren werd. (De onbekende Schrijver van No. 1 heeft misschien met opzet van dit punt gezwegen, om zijnen zwakken vriend niet te ergeren.) Vervolgens loopt het verhaal, vrij breed, eerst over den opstand in Moldavië en Wallachije, dan over dien in Morea, - verhaalt de moorddadige teregtstelling van den Griekschen Patriarch, die de woede der opstandelingen nog meer deed ontvlammen, en de schuld droeg van de vele Turken, die ook ongewapend werden vermoord; den opstand der eilanders, en hunne verrigtingen tegen de Turksche vloot; het eerste Congres, te Argos gehouden; de verwoesting van Patras; den opstand van Samos, en de vernieling van een Turksch Oorlogschip in de Adramytische golf. De Schrijver bepaalt zich echter geenszins tot het eigenlijke Griekenland en den Archipel. In het tweede Deel brengt hij ons naar Klein-Azië over, vertoont ons de kleine, weleer zoo gelukkige, vrijstad der Grieken, Cydonia of Arvali,
in het oude AEolië, (de schepping van eenen braven Griek, met name juan oeconomos, doch te midden der twisten van de oorlogende partijen vernield) en geleidt ons naar Smyrna, het tooneel der ijsselijkste gruwelen, door den Schrijver zelven bijgewoond, - naar Cyprus, waar de vreedzame bevolking door de wreede Syrische Turken werd omgebragt, - weder naar Moldavië, waar wij den ongelukkigen afloop van den veldtogt (door driemaal herhaalde verraderij) betreuren, - naar Konstantinopel, - naar Candia (Creta), - naar Morea, waar wij de inneming van Patras beschouwen; hij vertoont ons het bloedbad te Tripolitza, de onderwerping van Cassandra, en de onderscheidene gevechten in Livadië, of eigenlijk Griekenland, den Oorlog der Perzen tegen de Turken, den dood van ali-Pacha, de inneming van Korinthe, de vestiging van
| |
| |
den Griekschen Raad a'daar, en de kleine nederlagen der Grieken ter zee bij Galaxidi en Zante, den opstand van Scio, en het daarop gevolgde bloedbad, bij de herovering van dat eiland. - Hier, en dus in het begin van 1822, eindigt het geschiedverhaal.
De Schrijver betuigt in de Voorrede ten stelligste, dat hij met de uiterste zorg alle vergroote verhalen, volksvertelsels of anekdoten, voor wier echtheid hij niet kan instaan, uit zijn werk heeft geweerd, en dus van eene menigte veldslagen geen gewag heeft gemaakt, die de Europesche Couranten zoo menigwerf hebben medegedeeld; dat alles de vrucht zijner eigene opmerkingen, of uit half-offsiciéle verhalen geput is. Nogtans gelooven wij, dat hij sommige berigten van ingenomene steden te gereedelijk heeft overgenomen. Althans hij verschilt van den ongenoemden Schrijver van No. 1 in het door hem gegeven uitvoerige verhaal der inneming van het kasteel van Patras. (IIde D. bl. 112 en verv.) Volgens eerstgemelden toch was hetzelve slechts op het punt van zich over te geven, en werd door jussuf-Pacha, wien raffenel het doet hernemen, ontzet. Wij meenen, dat, volgens de echtste berigten van dien tijd, de ongenoemde gelijk heeft. Raffenel is ook te mild, wanneer hij Bagdad reeds aan de Perzen inruimt, na eene door hen behaalde groote overwinning. Deze zegepraal zal wel, volgens latere en waarschijnlijk naauwkeuriger berigten, slechts eene schermutseling geweest zijn; het innemen van Bagdad heeft zich althans geheel niet bevestigd. Anders schijut de Schrijver der waarheid zeer getrouw te zijn, en voor zijne onpartijdigheid getuigen de slechte trekken en gruwelen, die hij zoo wel van de fel getergde Grieken als van de Turken verhaalt, onderanderen den moord van verscheidene weerlooze grijsaards, die te Mecca waren ter bedevaart geweest, en de ijsselijkheden, te Tripolitza gepleegd. Zekere uitvoerigheid (langdradigheid willen wij haar niet noemen) heeft echter deze Geschiedenis een weinig te zeer doen uitdijen. Achter
dezelve zij verscheidene aanteekeningen over Konstantinopel, Sparta, Athene, Smyrna, Tripolitza, Arvali, en eenige echte stukken, tot de onderhandelingen tusschen Rusland en de Porte betrekkelijk, het afgedwongene Manifest van den Griekschen Patriarch, ter afrading van den opstand aan zijne landslieden, en de Grondwet van Griekenland.
De Vertaler heeft zich hiermede niet te vrede gehouden.
| |
| |
In de vooronderstelling zekerlijk, dat zijne Lezers niets weten, heeft hij hen niet verschoond van de vermelding der meest bekende voorwerpen, (b.v. den togt van serxes) die hij ontleend heeft uit - hubner's Lexicon! Groote kunde aan de oude Aardrijkskunde legt hij juist ook niet aan den dag; want een klein plaatsje in de nabuurschap van Salonichi (Galazzita) verwart hij, door de gelijkheid van naam, met Galaxidi, het oude Cirrha aan de zeekust van Phocis! Van fouten, zoo als Kaap Sigeus voor Sigeum, twee tumulus, de geboorte van mahomed in de Kaaba van Mecca, de verheffing van den Sherif dier stad tot een' Sultan, enz. willen wij niet eens spreken. Maar dat men de Kaap de goede Hoop tot een Caput bonte Speï maakt, (bl. 142) kan er toch niet door! Eene bespottelijke afleiding van den Schrijver zou ons bijna doen denken, dat hij in het oude Grieksch geheel onbedreven was. Op bl. 34 van het Iste Deel leidt hij Hetairisten van het woord aether, uit hoofde van de zuiverheid hunner bedoelingen, af! Hij schijnt dus het woord hetairos, vriend, niet te kennen. - In No. 1 hebben wij weinig misslagen van dien aard aangetroffen, maar toch eenen zeer ergen, die geene drukfout zijn kan. Attique, of zelfs Atiqua, voor Attika! Iemand, die over Griekenland iets in 't licht geeft, al is het dan ook louter vertaling, dient toch wel het land te kennen, waarvan Athene de hoofdstad was.
Wij sluiten deze beoordeeling met de vermelding van een paar bijzonderheden, die minder algemeen bekend zijn, uit raffenel. Een Grieksch Dichter, riga, die vrijheidsliederen voor de Grieken had opgesteld, welke niet weinig tot den opstand bijdroegen, liep in het oog bij de Porte. Hij vlugtte dus naar de hoofdstad van Oostenrijk, en werd aldaar, met oogluiking der Oostenrijksche Politie, opgeligt, naar Konstantinopel gevoerd, en vermoord. Men wil zelfs, dat het Oostenrijksche bestuur zich hiertoe zou hebben laten omkoopen!!! (Voorr. bl. XXI.) - Men had, in het begin van den opstand, het plan, om Konstantinopel zelve te overrompelen. Vele Grieken der hoofdstad, van het Genootschap der Heteristen, hadden de posten daartoe verdeeld. De gedaante van Europa ware dan misschien veranderd geworden, zoo niet een verachtelijke aanbrenger zijn Volk verraden en den aanslag ontdekt had, waarop de moorden te Konstantinopel volgden, die de geheele uitroeijing of verspreiding der oude geslachten van het Fanaal ten gevolge hadden. Misschien
| |
| |
moest de redding der Grieken uit deze bedorvene geslachten niet ontspringen! Misschien moesten de krachten des Volks nog in een' langen strijd worden ontwikkeld en veredeld, eer zij waardig waren, de zoete vruchten eener eigene, vrije Regering in vrede te genieten! De Hemel, die hen tot hiertoe, in spijt van het Heilige Verbond, zoo zigtbaar beschermd heeft, doe aan de brave voorstanders van Regt en Onafhankelijkheid dien zegen genieten! |
|