Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Aarde en hare Bewoners, enz. van E.A.W. von Zimmermann. XIde tot XIVde Deel.(Tweede Verslag.)
De bergen, die zoo Tonquin als Cochin-China en Laos van elkander scheiden, en zich vooral Noord- en Zuidwaarts, doch ook in zijtakken Oost- en Westwaarts uitstrekken, zijn, in vergelijking, slechts geringe voortzettingen van het groote middel- of stamgebergte van Thibet, het hoogste der wereld, gelijk uit de jongste metingen der Engelschen blijkt, vanwaar dan ook de Indische groote stroomen ontspringen. Het is om deze natuurkundige reden, en ook doordien Thibet thans het hoofdland is van den Godsdienst van buddha, die er twee Patriarchen heeft, niet ongepast, dat zimmermann laatstgemelde land bij Achter-Indië voegt, en dus in het twaalfde Deel behandelt, te meer, daar heeren het waarschijnlijk gemaakt heeft, dat de oude Perzen Klein-Thibet, onder den naam van Indië, aan de vroegere Grieken hebben doen ken- | |
[pagina 304]
| |
nen. Eene geheel andere Natuur vindt men hier, dan in de voorheen beschrevene landen. Hooge gebergten, afgronden, stortvloeden, watervallen, groote meren, rijk aan Borax, ijs, sneeuw, en dus gebrek aan voortbrengselen uit het plantenrijk, doch daarentegen velerlei elders onbekende, kostbare diersoorten, zoo als het muskusdier, het rund met den zijdeharigen staart (de Bos grunniens), welke staart in Indië zeer veel als vliegenklap en tot staatsie gebruikt wordt, het schaap met uitstekend fijne wol, welks vleesch het éénige is, 't welk de Thibetanen gebruiken, de geiten, welke de stof voor de kostbare Shawls ook onzer schoonen leveren, die in Cachemire bewerkt worden, (onlangs is daarvan, zoo wij meenen, een paar naar Frankrijk overgebragt) en het vlugge wilde paard, - ziedaar eenige der voornaamste geschenken, die de Natuur aan dezen hoogen aardrug van Middel-Azië geschonken heeft. De mensch zelf verschilt almede hemelsbreed, in voorkomen, gestalte en kracht, van den Indiaan; en toch - het is zonderling - heeft een verslappende Godsdienst ook hier, en wel op eene wijze, die Indostan niet kent, eenen monniksgeest doen geboren worden, welke den mensch niet minder voor krachtbetoon, ontwikkeling der hoogere zielsvermogens en verhevene deugden onvatbaar maakt, dan het Despotismus in Achter-Indië. Eene menigte kloosters, met ongehuwde Geestelijken bevolkt, en, om de onevenredigheid der geslachten te voltooijen, het huwelijk van vele mannen met ééne vrouw, - de eerdienst, aan eenen mensch, als Opvolger van den Godmensch buddha, betoond, wiens ziel bij den dood des ligchaams telkens in een ander kind overgaat, ja zelfs de erkentenis van twee dus op Aarde levende Godmenschen te gelijk, (de Dalai-Lama van Lassa, en de Bogdo-Lama van Tsjoe-Lombo) - ziedaar zoo vele ongerijmdheden, die den Thibetaan tot een der bijgeloovigste, maar tevens, door den heerschenden kloostergeest, tot een der vreedzaamste volken hebben gemaakt. Verder is de overeenkomst der plegtigheden met die der Roomsche kerk een hoogst merkwaardig verschijnsel, waarvan wij de oplossing wel aan eenen toekomstigen wijsgeerigen Geschiedschrijver moeten overlaten. Zelfs hunne scheppingsgeschiedenis, hunne denkbeelden van den Chaos, het verlies der onsterfelijkheid door het gebruik eener vrucht, enz. baren opmerking. Zijn deze leeringen en plegtigheden door de Nestorianen, eene sekte der reeds verbasterde kerk, die in | |
[pagina 305]
| |
de Middeleeuwen zeer grooten opgang in Boven-Azië maakte, aldaar ingevoerd? of wel de kerkgebaren alleen? en zijn de overblijfselen van het Mozaïsche scheppingsverhaal een gevolg der Goddelijke openbaring aan het vroegere Menschdom, waarvan men ook in den Godsdienst der Parsis, naar ons inzien, onmiskenbare sporen vindt? Wij weten het niet, maar houden het voor zeker, dat onze oudste oorkonden eenen veel dieperen zin hebben, en sterkeren indruk hebben achtergelaten bij de Aziatische volken, dan de hoogere - of liever lagere - Critici onzer overwijze naburen willen erkennen. Want slechts bespottelijke stelselzucht kan mozes tot eenen leerling der Hindoes of Thibetanen vernederen. Daalt men van de bergvlakte van Thibet door het lagere, schoon nog altijd met onze Alpen gelijk staande, gebergte van Boetan nederwaarts, zoo komt men eerst aan weinig bekende en bezochte moerassige streken, die zich waarschijnlijk tot aan den mond van den Ganges en Burhampouter Uitstrekken. Alsdan volgen oostwaarts de landen van Tiperah, door tavernier reeds vóór 150 jaren beschreven, of liever aangeduid; het gebied der wreede, maar toch hunne vrouwen eerende Coucys; Assam, rijk aan gomlak; het gebergte der vrije Garrows, en Cassay, reeds aan de Birmans onderworpen. (Dus is de natuurlijke volgorde, van Thibet af gerekend: dezelve is, op eene weinig oordeelkundige wijze, hier door het zuidelijker liggende land der Birmans, en zelfs in het veertiende Deel door Siam en de eilanden afgebroken.) Alsdan volgt het Rijk der magtige Birmans, bestaande uit Arrakan, reeds aan al de verschrikkelijke dweeperij der zelfmoordende Hindoes ter prooije, Ava, Pegu en eenige kleinere Staten, dus het geheele Westen van Achter Indië Ook deze Staat is eerst, in deszelfs tegenwoordige uitgebreidheid, in de achttiende Eeuw door den Avaan alompra gesticht, die zijn Vaderland van de heerschappij van Pegu bevrijdde, en deze voormalige Meesters nu op zijne beurt onder een' ijzeren schepter deed zwichten. Onze Schrijver doet opmerken, dat deze, wel is waar despotieke, Staat verlichte beginselen van Regering, vooral ten aanzien der vreemdelingen en van den handel, volgt, en slechts in zijne oorlogen woest en onverbiddelijk wreed is. Daar thans alle vijanden verwonnen, met Siam, zoo 't schijnt, de vrede hersteld is, en met Tonquin en Cochin-China geene punten van aanraking zijn, zoo mag men verwachten, dat het van nature sorsche, | |
[pagina 306]
| |
doch voor ontwikkeling vatbare Volk der Birmannen, - ijzerhard, doch bruikbaar gelijk zijne onwaardeerbare Tieck-boomen, - meer in beschaving zal vorderen dan deszelfs noordelijke, oostelijke en zuidelijke naburen, met welke het voor 't overige de godsdienstige leer- en instellingen, den dienst van buddha, onder den naam van gaudmaGa naar voetnoot(*), en de kloosterzeden, hoewel niet op de buitensporige schaal van Thibet, gemeen heeft. Hunne tempels zijn prachtige gebouwen, vooral in Pegu. Het land, door eene menigte groote rivieren besproeid, zoo als de Kendum, Irawaddy, (aan welke de oude hoofdstad Ava en de nieuwe Ommera-poera gebouwd zijn) de rivieren van Pegu en Arrakan, de Martaban of Thaluru, die hetzelve even als de Nijl besproeijen en met eene uitgebreide zeekust voorzien, heeft alle gemakken voor den handel, die men wenschen kan. Om herhaling te vermijden, en ook uit hoofde van de schrale berigten der Reizigers, worden wijsselijk slechts enkele voortbrengselen opgenoemd, zoo als het reeds gemelde Tieck-hout, de steenolie-bronnen, de edelgesteenten. De menschelijke bewoners hebben in het voorkomen meer van de Chinezen dan van de Indianen, volgens symes, wiens berigten wel de nieuwste en beste zijn. Nu blijft ons van Achter-Indië nog het zuidelijke deel, of Siam, het schiereiland van Malacca, en de eilanden over, hetwelk zimmermann te zamen in het veertiende Deel heeft behandeld. Siam is een groot dal, aan de golf van dien naam, midden door hetwelk de groote rivier Menam vloeit, en hetwelk zich, volgens de natuurlijke grenzen, niet eens tot de rivier May-Kiang in Cambodia uitstrekt. De Menam maakt in haren loop naar zee verscheidene groote eilanden, en is met ondoordringbare bosschen gezoomd, gelijk het land, hoe vruchtbaar ook, zeer slecht, en bijkans niet dan langs den oever des hoofdstrooms, bevolkt en bebouwd is. De oude waarnemingen van den Abt richard bepalen hier den hoogsten warmtegraad op 78, den laagsten op 22 graden, en dus 10 beneden het vriespunt, hetwelk ons in dit klimaat hoogst onwaarschijnlijk voorkomt, daar er | |
[pagina 307]
| |
geene hooge gebergten zijn, welke dien graad van konde zouden kunnen te weeg brengen. Rijk is er de natuur aan de kostbaarste giften: allerlei edele en onedele metalen, edelgesteenten, rijst, in de ongeloofelijkste vruchtbaarheid, de kostbare vrucht Duriou, met eene stekelachtige schors omgeven, maar van den eelsten smaak, hoewel eene zeer onaangename lucht, het welriekende Adelaarshout, tegen goud opgewogen, sandel- en ebbenhout. De bosschen wemelen van olifanten, rhinocerossen, tijgers, civetdieren, apen, den schoonen vogel, het hemelshoen genaamd, papegaaijen, kolibris, den zonderlingen horenvogel met een' grooten bek en een hoornachtig uitwas boven denzelven. Gieren en raven, die het land zuiveren, krokodillen en slangen zijn talrijk. Doch erger, dan krokodillen, en slangen, en tijgers, kwelt de willekeurige Regering het land. De Despoot doet hier volkomen, gelijk montesquieu het in een beeld voorstelt: hij hakt den boom, om de vrucht te genieten. Wat zou niet een vrij volk, gelijk de Amerikanen, van deze heerlijke bosschen kunnen maken! In Siam kan het volk tieren noch vermenigvuldigen; want de eigenlijke slaven, die door den Despoot moeten gevoed worden, zijn gelukkiger dan de zoogenaamde vrije lieden, die eerst zes maanden in het jaar voor den Koning moeten werken, en dan nog alles behalve zeker zijn voor plondering en de schandelijkste afzetting; terwijl de olifanten van Zijne Majesteit, even als de herten of wilde zwijnen tot jagtvermaak van menige Hoogvorstelijke Doorluchtigheid in Duitschland gespaard, den oogst des ongelukkigen landbouwers vrijelijk mogen vertrappen of opeten. Gaat dan naar Siam, gij vrienden der legitieme dwingelandij en van het goddelijk Regt der Vorsten! Ziet dáár een ellendig Volk een plantenleven leiden onder de ijzeren roede of het moordmes van eenen Despoot, en juicht met het grijnzen der Helle den wettigen Monarch, volgens u het evenbeeld der Godheid, toe, wanneer hij met Hoogvorstelijke handen voor beul speelt, zijn' eigen' zoon vermoordt, zijner vrouwende beenen afhakt, drieduizend menschen in ééns laat slagten, eene vrouw noodzaakt, stukken van haar eigen vleesch te verslinden, en ook een' Minister, die verbeteringen wil invoeren, in stukken doet houwen! (bl. 134-136, 150.) Ja, wel mag de Schrijver zeggen, (bl. 153) ‘dat het lot van elk volk rampzalig is, dat geene staatsregeling kent, en door de willekeur van een' | |
[pagina 308]
| |
enkelen gebieder beheerscht wordt’! Dat leert ons het ongelukkige Spanje, het Europesche Siam! Keeren wij onze oogen van deze jammertooneelen af naar eene kleine Volkplanting van gelukkige menschen (indien zij nog besta) op de Zuidoostkust van Siam, Pontiamas, de stichting van eenen Chinees, die aldaar de Regten der Menschheid wist te doen eerbiedigen, en als een Vader, niet als een legitiem Tiran des Volks, eene Volkplanting van vrije menschen te besturen. Helaas! wij vreezen met zimmermann, dat paivre, die dit tafereel schilderde, zijn penseel niet in alles door de waarheid heeft laten geleiden. Het lange schiereiland van Malacca brengt onzen Schrijver tot eene schets der talrijke en zeer uitgebreide Maleische Natie, of liever het Maleische menschenras, hetwelk zich ‘van Madagaskar af over de eilanden des Indischen Archipels (Voor-?) en Achter-Indië tot de Sandwichseilanden en het Paascheiland’ (hier verkeerdelijk door een' Germanismus Oostereiland genoemd) ‘en dus 210 lengtegraden verre heeft verspreid.’ Deze menschenstam wordt hier zeer ongunstig geschilderd. Het is waar, dat onze Schrijvers, met welke hij, om zijner vrijheidswille, dikwijls een' bloedigen worstelstrijd voerde, hem zeer slecht voorstellen; maar vergunt ons de onpartijdigheid, die verhalen alle voor echte munt op te nemen? De nieuwere Engelsche Schrijvers althans over de Oostersche zaken geven daarvan een veel gunstiger denkbeeld. Misschien ligt de waarheid in het midden. De Macassaren althans komen hier in een licht voor, als bijna enkel bloeddorstige Wilden. Zij zijn, ja, zeer krijgshaftig, maar tevens ondernemende zeelieden en visschers, die, zoo als ons van eene allerkundigste hand berigt is, gemeenzaam tot op de kusten van Nieuw-Holland varen, om er lekkernijen voor de tafel der Chinezen te vangen. Dat de thermometer te Malacca ook veeltijds hooger staat dan 60 en 70 graden, weten wij door eenen Hollandschen Officier, die jaren in die stad heeft vertoefd. Zeer dikwijls rijst er het weerglas boven de 90 graden. De vraag van gezondheid of ongezondheid zal wel deels van de levenswijs, deels ook van de vatbaarheid der aankomelingen afhangen. Zeer juist is de aanmerking, (bl. 177) dat, gelijk de Godsdienst van buddha, die onthouding predikt, den Siammees en Tonquinees verzwakt, dus het Mohammedismus de reeds woeste ziel verhardt, verstaalt, en tot de sterkste zelfopoffering in staat | |
[pagina 309]
| |
stelt. De stad Malacca, weleer een eigendom der Portugezen, thans der Nederlanderen, wordt daarop beschreven. Verder beschouwen wij met den Schrijver den Mergui-Archipel, vooral het eiland Djunk-Ceylon, het thans Britsche Poulo-Pinang, de Andaman- en Nicobar-eilanden, door twee of drie onderscheidene menschenstammen (de eerste door Negers) bewoond, en waar zich de Engelschen ook reeds genesteld hebben. De Schrijver gelooft aan menschen met staarten, schoon het bewezen zij, dat dit bij de Nicobaren eene zonderlinge vergissing is; wij nemen de vrijheid, evenzeer aan het geheele verschijnsel te twijfelen. (Strauss, waarvan zimmermann gewaagt, heette eigenlijk struys; hij heeft dien naam verhoogduitscht.) Eindelijk beschrijft zimmermann Ceylon, maar, naar 't ons voorkomt, niet met zijne gewone naauwkeurigheid. Hij schildert het reeds vernietigde Rijk der binnenlanden, Candy, als nog bestaande en bloeijende, (de kundige Vertaler had althans deze verandering behooren te vermelden) schrijft driemaalhonderdduizend inwoners aan Colombo toe, hetgeen zekerlijk althans vijfmaal te veel is, spreekt, bij het vermelden des zoogenaamden indruks van adam's voet op de Adamspiek, niet van het eigenlijke volksgeloof, dat het de voet van buddha is, vermeldt wel den kaneelboom, maar noch den olifant, die op Ceylon de hoogste volmaaktheid moet bereiken, noch de beroemde paarlvisscherij bij het eiland Manaar, en wijdt aan het geheele Volk der Cingalezen slechts twee bladzijden. Dit is toch geene evenredigheid met de 250, die aan Tonquin's bewoners worden besteed! De Lezer ziet, dat wij, met uitzondering van deze en eenige weinige andere aanmerkingen, enkel de rol van Referenten, niet die van Recensenten hebben behoeven te spelen. Hij zal zich de lezing, ook van deze vier, gelijk van alle de Deelen dezes uitmuntenden werks, niet beklagen. Het volgende zal ons zekerlijk naar Indostan overbrengen. |
|