Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Boekbeschouwing.De Sadduceën; door Mr. I. da Costa.Ben ik dan uw' vyant geworden, u de waerheyt seggende? Gal. IV. 16. Indien ik nog menschen behaegde, so en ware ik geen dienstknecht Christi. Gal. I. 10. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1824. In gr. 8vo. 72 Bl. f :-80. Eene doode vlieg doet de zalf des apothekers stinkenen opwellen. Deze woorden van salomo mogen ter verschooning bij den lezer strekken, dat wij dit voortbrengsel, het zij van onkunde, het zij van onopregtheid, of beide, met eene zoo spoedige en uitvoerige aankondiging verwaardigen. De doode vlieg, hoe verachtelijk ook, moet geweerd, of de kostelijke zalf van eenen redelijken, vredelievenden godsdienst, op welken onze tijd, in dit ons gezegend vaderland, en de Protestantsche kerk zich te regt beroemen, gaat ligt, eer men er aan denkt, tot eene gevaarlijke gisting over. Wij zeggen, de godsdienst, en niet de gemeente, niet de kerk zelve, zoo even genoemd; want dan zouden wij ook den heer da costa in eigen persoon als de doode vlieg moeten aanmerken, die geweerd, teruggesmeten, of tot de Roomschgezinden, of misschien liever Mahomedanen, (volgens de oude spreuk: liever Turksch dan Paapsch!) moest overgebragt worden; doch wij betuigen, hem van harte iets beters te gunnen, - dat hij, namelijk, eenmaal waarachtig Christen worde, en het quo semel est imbuta recens, servabit odorem testa diu, ‘wat er jong in komt, gaat er zoo ligt niet weêr uit,’ zich niet al te zeer in hem bevestige. Wij zullen meer zeggen: het komt ons bijna ongeloofelijk voor, wat een onzer ambtgenooten schijnt te vooronderstellen, (die voor het overige het vergiftig | |
[pagina 278]
| |
insekt slechts even met de uiterste toppen der vingeren aanraakt, en zoo ver hij kan van zich werpt) dat de opzettelijke bedoeling van dit werkje zou zijn, den ouden twist, die kerk en staat eenmaal schokte, weêr op te wakkeren, mistrouwen, tweedragt en haat tusschen leeraren en gemeenten te zaaijen, en, daar de vorige breuke bijna geheeld en vergeten is, de Remonstranten tot een onbeduidend hoopje zijnde versmolten, wederom twee partijen te doen opstaan, en den strijd der kerke tot eigen' boezem te bepalen. Neen, liefst des mans eigene woorden hieromtrent volgende, slaan wij het oog op de éénige voorafspraak, in het boekje gevonden, het vers aan capadose, den vermetelen bestrijder der Vaccine, den waren vriend van de erfsmet, die, het pro servandis civibus zijner kunstgenooten omkeerende, schijnt te zeggen: ik ben niet gekomen om te behouden, maar om te verderven. In dat vers zegt de letter ons, dat het hun om de uitbreiding en verdediging der waarheid te doen is; en waarschijnlijk gelooven zij dit ook, althans ten deele: de booze vijand verkeert zich meermalen in een' engel des lichts, en geeft voor, het rijk te bestrijden, dat hij bevestigen en verheffen wil. Maar die booze vijand, wat kenmerkt zijn werk zoo zeer als de hoogmoed, als de zucht, om een uitverkoren vat, en, zoo niet beter en wijzer, althans anders te zijn, dan andere menschen? Diogenes zag denzelven door de gaten van anthistenes' mantel, (schoon hij hem in het donker verblijf zijner eigene ton niet schijnt bespeurd te hebben) en onder gedenkcedels noch lange gebeden, en wat der gehuichelde godsvrucht meer zij, konden de Pharizeërs deze zelfde duivelsche trotschheid verbergen, welke wij ons verbeelden, op al de wapenpraal der middeleeuwsche helden, in dit vers zinnebeeldig te pas gebragt, duidelijk te zien schitteren. ‘Ziedaar ons, de afstammelingen van het oude Godsvolk, van het koninklijk Juda, wier vaderen licht en zegen naar het westelijk Europa overbragten, en Spanje's of Portugal's troonen beklommen, eindelijk zelve geroepen, om het kwijnend en verbasterd Christendom, | |
[pagina 279]
| |
in dit van ouds herbergzaam land voor ons geslacht, te hervormen en te bezielen!’ Grootsch besluit! Maar, hoe wordt hetzelve volvoerd? Niet zoo grootsch en edel, naar het ons voorkomt; niet zoo ridderlijk, ordelijk en loyaal, als het zulken vijanden van alle oproer en volksregering schijnt te voegen. Immers, het is van zijn vorig boekje gezegd, en dit staaft die aanmerking wederom niet minder, dat hij inzonderheid voor oppervlakkige lezers, voor den grooten hoop schrijst, in blaauwboekjes, gelijk onze voorouders deze pamfletten plagten te noemen, schoon da costa, mogelijk wel om zijn ijvervuur (zoo niet nog heeter) af te beelden, er thans de roode kleur aan gegeven heeft. Het is dus een beroep op het volk, eene poging, om de menigte tegen hare blinde leidslieden of wolven in schaapsvachten(!) te doen opstaan, in plaats van geregeld te werk te gaan, en het vooronderstelde kwaad aan te tasten, waar het dan eigenlijk schuilen moet - bij de leeraren, bij de hoogleeraren, bij de onderscheidene vermaarde schrijvers, die in onzen tijd als bijbeltolken of geschiedvorschers der kerke zijn opgetreden. Waarom, bij voorbeeld, heeft de man zijne diepere inzigten, zijnen onbevooroordeelder geest, onpartijdigheid en godvruchtigen ijver niet te pas gebragt, om de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk van ypey en dermout, in welke de loop der zaken, in het begin der zeventiende eeuw, zoo geheel anders voorgesteld wordt, zoodat de zaak der Remonstranten, het wezenlijk verschil betreffende, onzes achtens, in nog gunstiger licht voorkomt, dan dit bij brandt zelven het geval is, - om die geschiedenis te bestrijden, te weêrleggen, zoo hij kon.... niet met magtspreuken, met opkrabben van oude verwijten, in de hitte der partijschap eenen moeijelijk onderdrukten aanhang naar het hoofd geworpen, maar met de stukken, zoo als deze mannen doen, die zeker meer, dan den dommen brandt en even dommen wagenaar(!), hebben gelezen? Neen, wij zweren niet bij dit gezag, noch verbeelden ons, daarmede alles gezegd te hebben; de | |
[pagina 280]
| |
Bilderdijksche school, die zich zoo hoog boven alle andere zet, en zoo veel helderder en dieper in vele zaken wil schouwen, zal ligt ook hier wel eenen nieuwen dag kunnen verspreiden, aan mozes' staf gelijk, die al de staven der toovenaars, hoe natuurlijk zij het ware wonder ook schenen na te doen, in een oogenblik verslond. Maar dit zeggen wij, dat hij hiertegen zijnen aanval had behooren te rigten, op eene regelmatige wijze te rigten, voet voor voet den grond betwistende aan eenen vijand, des dubbelen Doctors, des leerlings van den onvergelijkelijken bilderdijk, zoo het schijnt, niet geheel onwaardig. Nu moge het bescheidenheid heeten, dat hij deze mannen zelfs niet noemt, het heeft toch volkomen den schijn, alsof hij wilde verbergen, dat sedert brandt's of wagenaar's leeftijd eenig nieuw onderzoek en beproeving der oorspronkelijke bescheiden heeft plaats gehad. Want dat da costa zelf het genoemde werk niet zou gelezen en herlezen hebben, - dit moge al niet uit zijne kennis zijn op te maken, dat erasmus als de eerste en grootste der hervormers eenmaal is voorgedragen, de Christelijke liefde verbiedt ons, het te betwijfelen. Nu dan, zulk eene handelwijze, zulk een verzwijgen van het voornaamste, en voorbijgaan van de hoofden, de wachters, de wettige voorlichters des volks, om als een dief ter schaapskooije in te dringen, schijnt ons toe niet veel beter te zijn, dan het geschreeuw van onvoorzigtigen en baatzoekers in het laatst der vorige eeuw, om overal de volken tegen den vorst en elke andere plaatshebbende regering op te ruijen. Er is inderdaad niets gemakkelijker dan dit. Onbeschaamdheid, zeker wild vuur en eenige verstrooide kundigheden zijn genoeg, om de ongeoefende menigte op de been te brengen en tot allerlei uitersten te doen voorthollen. Maar zou dit de lauwer zijn, da costa! naar welken gij staat? dit de martelkroon, gelijk staande met die van zoo velen in het ongelukkig Frankrijk, die zelve in den kuil stortten, door hen voor anderen gegraven? Maar, bepalen wij ons, een oogenblik, nader bij den | |
[pagina 281]
| |
inhoud. Het komt ons voor, dat de schrijver niet onbekend is gebleven met hetgeen tegen zijn eerste boekje is ingebragt. Hij kon echter niet denken om dat alles te weêrleggen: stukken, als b.v. die van van kampen en den schrijver der Zedige Bedenkingen, laten zich niet zoo maar met eene pennestreep ter zijde brengen. En wilde hij (het kunnen al eens voorondersteld zijnde) in diepere beschouwingen treden, dan ging zijn geheele oogmerk, een brandend vuur onder den ligt ontvlambaren hoop te werpen, ligt geheel verloren. Tijd toch, en hetgeen men uitpluizen van eene zaak noemt, zijn schadelijk voor zekere geestdrift, die door leuzen en brommende woorden zonder veel zin het eerst en het duurzaamst is gaande te maken. Om dan het oogmerk der weêrlegging in zoo verre met het vervolgen zijner taak te verbinden, als ook voor zijn volkje noodig scheen, schijnt hij titel en onderwerp zoodanig te hebben gekozen, als wij het hier aantreffen. Men heeft hem van Pharizeïsmus, zijne leer van Papismus, en voorts als schadelijk voor deugd en zeden, beschuldigd. Hij gaat deze denkbeelden niet regtstreeks te keer; maar beweert in de eerste plaats, dat het Sadduceïsmus, onder de Joden van jezus' tijd bestaande, en veel erger, en volstrekt niet min gehaat bij den Heiland was, dan het andere. Voorts geeft hij als kenmerken der leer van sadoc op, 1o. ongeloof en ligtzinnigheid, 2o. list en geveinsdheid, 3o. overhelling tot en zamenspanning met het Pharizeïsmus, wanneer het de beftrijding der waarheid en de vervolging en verdrukking van hare belijders geldt. Waarna hij eindelijk deze zelfde kenmerken poogt aan te wijzen in de hedendaagsche Neologie en de Arminianen van de zeventiende eeuw. Wat het eerste betreft, wij bespeuren hier juist die verdraaijing van den Bijbel naar eigen vóóropgevat denkbeeld en bijzonder stelselbelang, welke de schrijver aan anderen verwijt. Immers, vreemd zal het duizenden duizendmaal gedacht hebben, dat jezus zijn wee u! zoo veel meer tegen de schijnvrome Pharizeërs, dan tegen de openbaar goddelooze, althans ongeloovige en ligtzin- | |
[pagina 282]
| |
nige Sadduceërs heeft uitgeroepen. Maar de waarheid spreekt onwederleggelijk, wat er ook da costa van zegge. Wij laten hem gaarne de plaatsen, waar voor beider zuurdeesem gewaarschuwd, beide adderengebroedsel genoemd worden; maar hij wijze ons ééne aan, bijzonder ook met opzigt tot list en geveinsdheid, van de Sadduceërs, als mattheus XXIII, ten aanzien van de Pharizeërs, met name ook hunnen hoogmoed. Het gansche hoofdstuk niet willende overschrijven, laten wij echter eenige woorden volgen. Vers 13. Wee u, gij Schriftgeleerden en Pharizeën, gij geveinsde! Vs. 14. Wee u, gij Pharizeën! Vs. 15. Wee u, gij Pharizeën! Vs. 16. Wee u, gij blinde leidslieden! Vs. 23. Wee u, gij Pharizeën! Vs. 25. Wee u, gij Pharizeën! Vs. 27. Wee u! Vs. 29. Wee u! Vs. 33. Gij slangen, gij adderengebroedsels! Vs. 35. Opdat op u kome al het regtvaardige bloed! Verre zij het van ons, daarom de Sadduceërs te willen verdedigen; maar dat zij meer dan de overleveringen, dat zij alles, behalve mozes' boeken, zouden verworpen hebben, is een onbewezen gevoelen; en dat zij ook in deze niet opregtelijk geloofd zouden kunnen hebben, is eene blijkbare onwaarheid, de beloftenisse des Ouden Verbonds tot tijdelijken zegen zijnde bepaald, en het leven en de onsterfelijkheid eerst door jezus aan het licht gebragt (van Gods wege, in algemeenen, helderen dag gesteld), en de uitdrukking, dat zij in geen' geest geloofden, (al moest die ook uit het bijgevoegde engel niet verklaard worden) niets afdoende tegen hen, die de aangevoerde uitspraak van Apostel joannes noch kenden, noch eerbiedigden. Of weet da costa niet, dat, in weerwil van dit en jezus' eigen woord, door Kerkvaders en latere Christenleeraars het bestaan van eenigen, eigenlijk gezegden en volstrekten geest betwijfeld en bestreden is? Dat voorts de Sadduceërs, die meestal tot de aanzienlijken, tot de staatslieden behoorden, slimmer waren, en met meer bedachtzaamheids te werk gingen, dan het gros der andere partij, is wel mogelijk; schoon ook zij zich | |
[pagina 283]
| |
wel eens vergaten, en door een' wijzen gamaliël te regt gezet moesten worden. Deze toch wordt een Pharizeër genoemd, en in zoo verre blijkt ook, dat onder dezen aanhang betere menschen waren, schoon wij daarom aan geen tweederlei Pharizeïsmus, een echt en een verbasterd, behoeven te denken; beduidende paulus' uitdrukking (ad captandam benevolentiam inzonderheid gebezigd) eigenlijk slechts de gestrengste, laat het zijn ingetogenste, bescheidenste naar het uitwendige. Dan, hier mag inderdaad wel eenig punt van vergelijking met de Arminianen zijn, die zeker insgelijks, over het algemeen, de aanzienlijksten, de geleerdsten, de schrandersten waren, en, als kleinst in aantal en magt, dikwijls gedrongen werden tot eene voorzigtigheid (en onverschilligheid omtrent uitdrukkingen, die niemand regt verstond), welke hier dan list en geveinsdheid zal moeten heeten. Ja, ook omtrent de Neologen is het maar al te zeer te vreezen, dat een ijver zonder verstand, (die daarom, ook in zichzelven, nog bij lange na geen ijver Gods is) bij de meer regtzinnigen, dikwijls het uitgebreidste kwaad heeft gedaan. Maar - wij moeten ook dit hier laten volgen, schoon misschien niet geheel op zijne plaats - maar, wanneer wij op de wending letten, die ons het derde punt van overeenkomst der Joodsche Sadduceërs met de Neologen en Arminianen (NB. de climax vorderde, dat deze achteraan kwamen, schoon ouder en zeker min afwijkende) moet aanwijzen, dan staat men waarlijk versteld over 's mans weinige zedigheid en eerbied voor het publiek. Het is waar, hij heeft bij de woorden, overhelling tot zamenspanning met het Pharizeïsmus, gevoegd, wanneer het de bestrijding der waarheid en de vervolging en verdrukking van hare belijders geldt; maar duidelijk blijkt toch de bedoeling, om een zeker verband, tot eenen gemakkelijken overgang van het eene tot het andere, van het Pharizeïsmus tot het Sadduceïsmus, in alle drie genoemde vormen en tijdperken te doen zien; en dit, op welken grond? omdat de on- | |
[pagina 284]
| |
deugende priesters en wetgeleerden, die belijdenis van het eerste deden, met de niet veel minder goddelooze oudsten en overheden van de andere partij zamenspanden, om hunnen gemeenen vijand te fnuiken. - o Impudentem audaciam! o Schandelijke draaijerij, om eene kladde op zijnen vijand te werpen, en eene houding van orde en diep geputte waarheid aan het oppervlakkigst gesnap te geven! o Overfraaije vinding, om de baardelooze wijzen, den uitverkoren hoop der Ridders van den Domper, de hoogvliegende kinderen van den onsterfelijken Krekelzanger te verrukken! o Woord, te goed, te rijk voor onze verstompte eeuw; maar waarover zich de schoolsche haarklovers van vroegeren tijd, de mannen b.v., die het woord lakkei van verna wisten af te leiden, waarlijk zouden verheugd hebben! Doch, het is waar, da costa beschouwt elke soort van Sadduceërs op zichzelve, en zoekt geschiedkundig te bewijzen, dat Neologen en Arminianen ten minste alle die kwade eigenschappen bezitten, welke hij onder den naam van Sadduceïsmus begrijpt. Wij zijn nu tot de eerstgenoemden genaderd, en betuigen, voor ons, den wezenlijksten, den opregtsten afkeer te hebben van hetgene bij ons door Neologie wordt verstaan. Ja, wij erkennen, dat, als Christenleeraar of Christenschrijver te boek te willen staan, zonder aan de Goddelijkheid van het Evangelie en van de gansche orde des heils, zonder aan de wonderen en de profetiën te gelooven, die dezelve gestaafd hebben, onzes achtens, zonder list en bedrog niet kan plaats hebben, en in het algemeen onvermijdelijk op ligtzinnigheid en volslagen ongeloof moet uitloopen. Recensent houdt, zoo goed als da costa, Gods woord voor de éénige bron van godsdienstige kennis onder alle volken, zoo als, trouwens, zelfs socinus deed; waarom ook noch da costa, noch de steller dezes, zich op dat geloof, als een stuk van bijzondere regtzinnigheid, veel behooren te laten voorstaan. Maar eene goede onderscheiding of bepaling, vooropgezonden, neemt veel twist weg. En hieraan ontbreekt het, helaas! te eenemaal in de deelamatie van onzen schrijver, te dezer plaatse aangeheven. Zoo | |
[pagina 285]
| |
er de minste eenheid in dit stuk zal opgemerkt worden, dan dient men het te beschouwen als een pleit tegen het gezag der Rede in den Godsdienst, en dus zoo wel tegen den verstandigen uitlegger, en inzonderheid tegen hem, die meent, dat rede en openbaring steeds hand aan hand moeten gaan, als tegen den verheffer der rede boven alles, ja ten koste van alles, wat ooit openbaring heette. De begrippen van hun allen zijn, volgens hem, in den grond hetzelfde, te zamen het gebroedsel van den hoogmoed, slechts onderscheidene gedaanten aannemende en verschillende wegen inslaande, om des te beter in de harten der menschen in te kruipen en zielen te bederven. Eigenlijk komt het ons voor, dat bittere onkunde hier ten grondslag ligt. Trouwens, de gezigtkring van den Grootmeester zelven der Domperorde, ten aanzien van de geschiedenis der godsdienstige denkbeelden, vooral in den nieuweren tijd, mag wel zeer bekrompen zijn: want het is met dit alomvattend Genie ten deele ook al gelegen, als met eene allesbevattende kaart of Mappemonde; vele bijzonderheden moet men er niet op zoeken; of, had ik moeten zeggen, als met tooneelschermen; men moet ze niet al te veel van nabij beschouwen. De heer da costa heeft pas zijne Christelijke begrippen aangenomen; zoodanig, als die dan zijn, zijn ze hem dierbaar, zijn ze hem zoo bij uitsluiting dierbaar, en onfeilbaar in zijn oog, dat hij maar even buiten dezelve niets dan dwaling, opzettelijke verloochening, boosheid en helsche spoken ziet. Het heugt Recensent ook nog zeer klaar, dat hij, na eene, in zijnen geest voorgevallene, aanmerkelijke omwending van denkbeelden, nadat hij, den kinderschoenen ontwassen zijnde, zoo hij althans meende, uit eigene oogen had begonnen te zien, en eene bepaalde keus des geloofs had gedaan, - dat hij toen niet begrijpen kon, hoe eenig verstandig en weldenkend mensch anders kon oordeelen; schoon hij naderhand zelf veel van die denkbeelden heeft ter zijde gelegd, en zich thans het verschil in de Christelijke kerk zoo tamelijk wel kan begrijpen. Welligt gaat het da costa met den tijd even zoo; en dan | |
[pagina 286]
| |
zal het hem misschien ook geene genoegelijke herdenking geven, zoo vreesselijk te hebben uitgevaren tegen de orde der Vrijmetselaren, van welke wij (en waarschijnlijk ook da costa zelf, ten zij hij haar thans verzake en verrade) toch weinig weten, tot welke vele achtingwaardige personen behooren, en uit welke onderscheidene nuttige instellingen zijn voortgekomen; ja, waaromtrent het ons, in allen gevalle, veel wijzer voorkomt voor de Vorsten, zelve Lid en Hoofd van de orde te worden (gelijk onze Prinsen, en frederik in het bijzonder), ten einde de zaak te kennen, en (indien dan zoo iets van dezelve te duchten ware) elke gevaarlijke uitwerking te stuiten, dan door tegenstand ligt schade te doen geboren worden. Maar dan zal hij inzonderheid zich schamen over eene wartaal, die in het bespottelijke loopt, sand en louvel, de moordenaren van kotzebue en den Hertog van berry tegen ravaillac en balthazar gerards, die van hendrik IV en willem I, als vertegenwoordigers der Neologen en Jezuiten, over stellende, om de aanraking van Sadduceïsmus en Pharizeïsmus te bewijzen. Kotzebue en hendrik IV! berry en willem I!!! Ja, waarvoor gij stierft, edele mannen van vroegeren tijd, dat weet de gansche wereld! Zij weet, wie en wat gene verachtelijken tot het schandstuk aanzette! Maar wat louvel dreef, of den ongelukkigen sand, weet welligt zelfs geen mensch! En nu de Arminianen - zijn die nog erger geweest, dan de Neologen, de Vrijmetselaars, de Koningsmoorders, enz. enz. enz.? Dat wel zoo eigenlijk niet; maar de lieden kennen die beter, en het valt gemakkelijker, daaromtrent bepaalde geschiedkundige aanhalingen te doen, die te belangrijker zijn, omdat - de Drommel moge weten, hoe het komt - trigland en leydekker mooi vergeten zijn, terwijl die domme brandt, met zijnen brutalen stijl, nog altijd gelezen wordt. Wij hebben intusschen geen lust, de schandelijke lasteringen na te gaan, welke den groote mannen van het begin der zeventiende | |
[pagina 287]
| |
eeuw hier zoo rijkelijk naar het hoofd worden geworpenGa naar voetnoot(*). Wij hebben reeds gezegd: de zaak is nog onlangs weêr voor de regtbank der geschiedenis betrokken, naar allen schijn door onpartijdige en ten volle bevoegde regters, die ook niet gevonnisd hebben, zonder de bewijsstukken daarbij over te leveren. Da costa wil hier niet van weten. Het moet volstrekt uit trigland en leydekker blijken, waarbij men dan brandt cum suis mede wel eens kan naslaan. Wie echter straks genoemde mannen niet hoort, zal naar ons althans niet luisteren. En dus moeten wij het dan maar aanzien, dat onder anderen zelfs een de groot (!), zoo wel als, bij eene andere gelegenheid, de groote melanchton en de onvergelijkelijke erasmus, (zwingli zal eindelijk ook wel aan de beurt komen) elk mede eene frissche streep ontvangen! Trouwens, de man bewijst immers met eigenhandige brieven, dat Doctor philippus niet zoo moedig en stout was als luther, (welk vonnis wij voor onze beide landgenooten ook wel willen onderschrijven) en moed is zeker de éénige, allesomvattende deugd, van eenen hervormer vooral, gelijk luther en.... | |
[pagina 288]
| |
da costa; zachtmoedige wijsheid, daarentegen, liefde en verdraagzaamheid zijn zwakneden en bederfenissen, die het ontaarde menschdom slechts te dieper doen wegzinken! In het kort, die Arminianen waren niet alleen snoode bedriegers, en, als zij de magt hadden, geweldenaars; maar zij waren ook tevens ongeloovig en Pausgezind. Zij verwierpen, wat het eerste betreft, wel slechts de Predestinatie, met den aankleve van dien (zoo als, indien niet luther, ten minste de Lutersche kerk, zoo wel als de Zwitsersche Hervormde, op gelijke of bijna gelijke wijze, deed); maar een steen, uit den muur gehaald, brengt brokkeling en eindelijk geheele instorting te weeg; dus, één zoo goed als honderd, zij waren ketters, hoogmoedige, eigen gezag voor dat van God in de plaats stellende ketters. Dit zegt da costa, en wie het tegenspreekt, is net één dito Duivelskind. Enfin, de man kan regt hebben, hoe krom het ons inderdaad ook voorkomt. Het is althans zeker, dat de Remonstranten, in hun eigen afzonderlijk kerkgenootschap, daarna, alle menschelijke banden ter zijde werpende, ook omtrent andere leerstukken somtijds niet met de geconstitueerde Hervormde kerk instemden, (gelijk van de vroegste eeuwen af verschil over vele punten had bestaan) en daarvoor openlijk uitkwamen. Wij voor ons kunnen slechts zoo spoedig en zoo gemakkelijk niet inzien, dat da costa's leer (het zij dan al of niet die der Hervormde kerk) alleen de ware is. De schriftplaatsen, op welke hij doelt, kennen wij; maar wij kennen nog eene menigte andere, en het valt ons niet altijd gemakkelijk, die met elkander overeen te brengen, althans niet zonder hetgeen wij gewoon zijn ons gezond verstand en onze rede te noemen, die wij dus wel eenig gezag moeten toekennen, om er uit wijs te worden, en zonder welker voorlichtend gezag wij ook nog niet zouden weten, of niet de Koran, in plaats van den Bijbel, onze leidsman behoorde te wezen. Inzonderheid geraken wij hier te eenemaal in de war, wanneer de zedelijkheid zelve, regt of onregt en bevordering van het eene of andere, almede geen gangbaar wigt op de | |
[pagina 289]
| |
schaal van dit onderzoek is, en wij, over wat boeg wij het ook wenden, altijd maar hebben op te passen, dat wij, door eigenwaan enz., niet in den klaauw des Satans vallen. Ons in alle stilte bij de uitverkorenen te voegen, en dan maar af te wachten, of het bewijs en de vruchten niet van zelve willen komen, ware zeker het gemakkelijkste. Maar, zeg eens: kan daar ook de Drommel somtijds achter schuilen? De Joden waren het uitverkoren volk, niet voor zichzelven alleen, maar tot zaligheid aller volken. Niets, echter, viel paulus moeijelijker, dan hun te beduiden, dat dit in christus ophield, daar alle geloovigen nu Gods kinderen waren. Hunne trotschheid duldde dien afstand niet. En zoo dikwijls Recensent sedert van uitverkorenen hoort, denkt hij altijd weêr aan die trotschheid, aan die zucht der menschen, om - niet gelukkig, maar gelukkiger dan anderen te zijn. Zoodat het is zoo geheel vreemd niet, dat een enkele zwakke geest, gedwongen om te gelooven zoo als men hem vóórgeloofde, dan nog maar liever bij den grootsten hoop ging. Wanneer men toch tegen heug en meug aan moest slikken, wat de letter hier of daar scheen mede te brengen, zal er de Transsubstantiatie bij sommigen ligt even gemakkelijk als de Predestinatie doorgegaan zijn, en de Roomsche Paussen waren in allen gevalle de oudste; men kon het zich des noods verbeelden, dat zij bij overlevering nog iets meer wisten, dan wel in den Bijbel staat. Wie intusschen het naast aan de Pausgezinden stond, is eene vraag, die vooreerst niets afdoet, en ten andere uit zeer verschillende standpunten te beschouwen is. Het Papismus, dat men lieden als da costa verwijt, bestaat in het wegnemen van alle vrijheid in denken, het onderwerpen van elks bijzonder geloof aan stalen voorschriften, het beperken der zaligheid tot eene bijzondere gezindte, de overhelling, hiermede natuurlijk verbonden, tot onverdraagzaamheid en vervolgzucht. Bovendien schijnt bilderdijk althans niet zoo afkeerig van de Moederkerk te zijn, met welke hij immers nog onlangs een vergelijk | |
[pagina 290]
| |
poogde te treffen. Den Remonstranten, daarentegen, werpt men hunnen eerbied voor de goede werken voor de scheenen, die evenwel gansch niet in bloot kerkgaan en allerlei uitwendigheden bestaan, welke doorgaans bij hunne tegenstanders nog meer in aanzien waren. Of - en dit is eene ongelukkige omstandigheid voor hen - men verwijt hun, over den vrijen wil enz. even zoo te denken als de Jezuiten; schoon, vóór het bestaan van dezen, erasmus reeds die leer verdedigde, en veel vroeger eeuw dezelve, het zij voorstond, het zij bestreed. En eindelijk, voor zoo verre het enkel burgerlijke verdraagzaamheid, omgang met en achting voor brave en geleerde lieden, dankbaarheid voor genotene weldaden enz. betreft, behoeven zij zich zulk een verwijt althans niet te schamen. In het kort, deze geheele retorsie van den heer da costa, die der waarheid zoo veel kosten moest, is inderdaad geen duit waardig. Laat het hiermede genoeg zijn! Recensent heeft in de Arminianen geene voorouders te verdedigen. En hij heeft eerbied voor den regtzinnigsten zoo wel, als den meer afwijkenden van het gewone gevoelen, zoo hij slechts in zijn hart Christen is en de waarheid in liefde poogt te betrachten. Hij verheugde zich tot hiertoe, bij alle overig verschil, zoo vele overeenkomst bij openbare schrijvers te vinden in het afkeuren der uitvloeisels van de nieuwe Sekte, en hoopt die vreugde wederom te zullen mogen genieten; schoon het misschien niet noodig is, dat er zoo vele stemmen tegen deze dolende Ridders opkomen. |
|