Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Aarde en hare Bewoners, volgens de nieuwste Ontdekkingen, naar het Hoogduitsch van E.A.W. von Zimmermann. Met Platen. XIde tot XIVde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1822, 1823. In gr. 8vo. Te zamen 1268 Bl. f 13-60.Wij ontvangen in deze vier Deelen van het altijd belangrijke werk van zimmermann de beschrijving der Japansche eilanden, en van Achter-Indië in den ruimsten zin, met Thibet en Ceylon, dat is, van al het land tusschen de woestijn Cobi, den Burhampouter, de golf van Bengale, de straten van Malacca en Sonda, en den boezem der Zuidzee, waarin de Indische Archipel ligt. Het zijn dus alle de landen, met uitzondering van China en een klein gedeelte des Russischen Rijks, waarin de Godsdienst van buddha, of die van den Dalai-Lama, een der uitgebreidste der wereld, is aangenomen. Het zijn alle schoone, vruchtbare landen, door de Natuur met den rijksten tooi der keerkringsgewesten zoo wel als der gematigde luchtstreek getooid, maar door den mensch in de kluisters van vorstelijk en geestelijk Despotismus geklonken, en tot verstijvende eenvormigheid van alle geestvermogens, tot stilstand in beschaving en volmaking gedoemd; een stilstand, die, blijkens de ondervinding, regtstreeks tot verachtering voert, daar hier zelfs de laatste belst der achttiende Eeuw rijk is geweest aan de | |
[pagina 251]
| |
wreedste troonsveranderingen en bloedigste tooneelen, die het goede in het Volkskarakter hebben doen verbasteren Het is niet te ontkennen, dat vier Deelen, aan dit gedeelte der Aarde besteed, naar evenredigheid der ruime stoffe, wat veel zijn; doch daar hetzelve over 't algemeen zeer weinig bekend is, (vooral Achter-Indië) zoo werd de Schrijver daardoor misschien tot meerdere uitvoerigheid opgewekt. Over Japan konden nog altijd de oude, maar geenszins verouderde, berigten van kämpfer tot grondslag worden gelegd. Daarbij kwamen dan die van thunberg, en de jongste van den Rus golownin. Jammer, dat de groote verzameling van titsingh (die de Schrijver nog niet kennen kon) niet in ons Vaderland en in onze taal wordt uitgegeven; dat daarmede nu Franschen en Engelschen pronken! Na eene inleiding, waarin het verschijnsel van de despotieke Regering, die bij de Mongoolsche volken inzonderheid heerscht, wordt opgemerkt, beschouwt zimmermann het land, den geheel volkanieken, door talrijke aardbevingen geteisterden bodem, de bergen, de meren en de voortbrengsels van Japan. Het beroemde Japansche koper, de rijst, de thee, de papiermoerbezieboom, de vernisboom (voor het uitstekende verlakt werk) komen hier vooral in aanmerking. Uit het dierenrijk is Japan, wat de zoogdieren aangaat, vrij arm, doch rijker aan gevogelte en vooral aan visch. De mensch in dit Rijk, blijkens zijne vorming een Mongool van afkomst, (den oorsprong uit China ontkennen zij ten stelligste) overtreft den Chinees naar ligchaam en ziel. Zijn geest is minder kruipend; maar het Despotismus heeft hem door vreesselijke doodstraffen onder het juk weten te brengen. Den dood zelven schijnt hij niet zeer te vreezen; althans de zelfmoord is er een punt van eer, en wordt in hunne zedeleer voor heldenmoed gehouden. Gelijk bij ons nog in den krijgsstand het onzinnige Duël, zoo heerscht in Japan de Mode, dat men zich, ook om eene kleine beleediging, den buik opensnijdt, en zulks dan ook van zijne partij verwacht. (Zimmermann maakt bij die gelegenheid op het barbaarsche, ook van het tweegevecht, opmerkzaam.) Nogtans heeft hun karakter niet de woestheid en norschheid, welke men volgens dezen trek zou schijnen te moeten verwachten. Integendeel zijn zij beleefd, ongemeen weetgierig, en op hunne wijze beschaafd, zoodat, volgens golownin, zelfs gemeene soldaten kunnen lezen en schrijven. Indien wij dezen mogen gelooven, zou zelfs | |
[pagina 252]
| |
de ongewone moed en wilde kracht, die de Natie in vroegere Eenwen onderscheidde, door de langdurige rust alreede verslapt zijn. Men weet, dat de Regering zich tegen de lastige volmaakbaarheid en het nadenken des Volks over zijnen toestand door een allerkrachtigst middel heeft weten te waarborgen, hetwelk aan de zoo menschlievende, zoo vaderlijke, zoo getrouwe Monarchen van Spanje en Portugal grootelijks zou moeten aanbevolen worden, als het beste behoedmiddel tegen Liberalismus en vrijheid. Zij heeft het land voor alle vreemdelingen gesloten, en den dood, den wreedsten dood, aangedaan aan elk, die den Christelijken Godsdienst beleed, omdat het een vreemde Godsdienst was. Vreesselijk was de vervolging der Christenen in de zeventiende Eeuw. (Gaarne hadden wij bij deze gelegenheid eenige berigten van den hoogstmerkwaardigen Jezuit xaverius gevonden.) Het is wel waar, dat zoo doende de zalige rust in het land wordt bewaard; maar ook, dat alle de vorderingen in kennis, die slechts het gewrocht van onderlinge wrijving der geestvermogens, en ruiling van kundigheden der onderscheidene Natiën van den aardbodem zijn, onmogelijk worden gemaakt. Japan is met dat alles geen volmaakt despotieke Staat, hetwelk misschien dan ook de geheele verbastering der Natie heeft voorgekomen. Er bestaat een Adel, eene tusschenschakel in de rij der standen tusschen den Vorst en het Volk, regerende Vorsten, eene soort van Vasallen des Keizers, waarvan er vijf of zes eenen Staatsraad uitmaken, zonder welken, volgens golownin, zelfs de Keizer niets zou durven beflissen. (Dit laatste is echter meer dan twijselachtig: men ziet, dat golownin van de Japannezen, gelijk wijlen Lady montague van de Turken, een bijna volmaakt Volk heeft willen maken.) Het schijnt dus over 't algemeen, dat de Japansche Regering wel iets heeft van het leenstelsel, en dit was met moed en kracht der hoogere standen zeer wel bestaanbaar. De Godsdienst is voornamelijk vierderlei: de aloude des lands, een Veelgodendom zonder beeldendienst, onder eenen Paus of geestelijken Keizer (den Dalri), die ook eenigermate eene schutsweer des Volks is tegen het Despotismus van den wereldlijken Keizer; de buddha-dienst, die zich uit Indostan over geheel Oostelijk Azie verspreid heeft; de Godsdienst van confucius, een zuiver Deïsmus, zoo 't schijnt, en uit China gekomen; en eindelijk het Sabeïsmus, of de aanbidding der hemelsche ligchamen. | |
[pagina 253]
| |
Het is bekend, dat de Nederlanders de éénige Natie zijn, die nevens de Chinezen in Japan handel mag drijven. Volgens versche berigten uit dat land, begint deze weetgierige Natie, vooral in het Genees- en Natuurkundige, reeds in Hollandsche boeken nieuwe kundigheden te zoeken. Welk eene eer zou het voor ons zijn, zoo eene oorspronkelijk louter commerciéle betrekking met ons de gelukkige gevolgen had, van eene aloude, krachtige, vernuftige Natie te genezen van hare vooroordeelen tegen alles, wat vreemd is, en Europesche beschaving en verlichting daar te doen tieren! Zulks zou eene menigte van zonden, ook door onze Vade, ren tegen de Indische Volken gepleegd, kunnen bedekken. Ten slotte der beschrijving van Japan leeren wij ook de Noordelijke bezittingen van dat Rijk, Sachalin en Jesso, kennen. Ook de Likeo eilanden, zuidwaarts gelegen, komen hier voor, als gehoorzamende aan het oppergezag van Japan. Dit zijn ongetwijfeld de Loo-choo- (Loe-tsjoe-) eilanden van hall en maxwell, bij gelegenheid des Gezantschaps van Lord amherst door de Engelschen bezocht. Het verwondert ons zeer, van dit merkwaardig bezoek, en van de nadere berigten wegens een Volk, hetwelk zich door de onkunde van alle soort van geld en wapenen onderscheidt, bij zimmermann geen gewag te vinden. De kundige Vertaler had althans deze gaping bij zijnen Schrijver kunnen aanvullen. Dezelfde soort van beschaving, als in China en Japan, ontmoeten wij in het twaalfde Deel. Immers onze Schrijver verdeelt het Achter-Indische Schiereiland in diervoege, dat het Oostelijk gedeelte (Tonquin, Cochin-China en de onderhoorige Rijken) in het twaalfde, het Westelijke (namelijk Thibet en het Rijk der Birmans, benevens eenige kleinere Staten) in het dertiende, en het Zuidelijke (Siam, het Maleische Schiereiland en de omliggende eilanden) in het veertiende Deel wordt geplaatst. Het Rijk van Tonquin, (hier Tunkin gespeld) tegenwoordig met Cochin-China, Tsiampa, Cambodia, Laos en Lac-Tho onder éénen Keizer vereenigd, beslaat dus het geheele twaalfde Deel. De hoofdbronnenGa naar voetnoot(*) zijn | |
[pagina 254]
| |
de Franschen st. croix en la bissachère, welke laatste in Tonquin 18 jaren doorbragt, en wiens reis te Londen in 1811 uitkwam. Zekerlijk hebben wij daardoor vele zonderlinge en wetenswaardige zaken van dat groote Rijk vernomen. Het klimaat is zeer vochtig. Vrouwen kunnen, gedurende hare maandelijksche ongesteldheid, den dampkring zoo aandoen, dat sterfgevallen en ziekten daarvan het gevolg zijn, en men zelfs onder de visschen in de rivier de vreemdste verschijnselen ziet. (!) De Thi, een hooge boom met uitstekend goed hout, heeft, zoo men wil, een vergistig blad en eene gezonde vrucht, goudgeel en zoet als suiker. Suikerriet, rijst, peper zijn algemeen en goed; ook banaan en kokospalmen. De Tunquinsche kaneel zou die van Ceylon nog overtreffen. Er groeit in Tonquin thee, in Cochin-China koffij, doch niet veel van den laatsten, en de eerste schijnt middelmatig te zijn. De bladen van den ijzerboom maken het water vergiftig, of althans schadelijk. Een andere boom heest beziën, die voor den mensch onschadelijk, maar voor de visschen doodelijk zijn. De bladen van zekeren heester doen, alleen aan ééne zijde nogtans, de hand, die dezelve aanraakt, opzwellen. De olifant zou in Laos in zijne grootste volkomenheid, wel 16 voeten hoog en 13 lang, bestaan. Men heeft bijen en zijdewormen; ook een insekt met een' donsachtigen staart, uit lange draden bestaande, en met een wit poeder bestrooid, dat als was wordt gebruikt. De zeeën en rivieren zijn vol visch. - Onder de inwoners onderscheidt men twee stammen: verreweg de grootste is die van Chineschen oorsprong en zeden, die de oorspronkelijke bewoners naar het gebergte verjaagd heeft; de laatsten, geheel onbeschaafd, zijn donkerder van kleur, dan de eersten. Men begroot het getal van 's Keizers onderdanen op 23 millioenen, waarvan Tonquin alleen 18, Cochin-China bijna anderhalve millioenen zou tellen. (Eene onevenredigheid, die ons vreemd voorkomt; en wij zouden nadere berigten moeten afwachten, om ons van de zekerheid der achttien millioenen Tonquinezen te overtuigen, vooral van de negen millioenen eener vlakte, die midden in het land zou liggen.) Van Bac-kinh, de hoofdstad met 40,000 inwoners, weet men in Europa naauwelijks den naam. De verfoeijelijke kindermoord, die in China heerscht, is in Tonquin onbekend; men koopt er veeleer kinderen, die voor eer en gewin worden gerekend. De veelwijverij heerscht in Tonquin; doch slechts ééne vrouw | |
[pagina 255]
| |
heeft de regten van Echtgenoote. Over 't algemeen is het karakter des volks minzaam, goedaardig, meêwarig, mededeelzaam en vriendhoudend. De schilderij, hier van hen opgehangen, is zelfs zoo bekoorlijk, dat men in verzoeking zou komen, dezelve voor gevleid te houden. De schoone sekse ontvangt rijkelijk haar aandeel in dezen lof. Dezelve geniet meer vrijheids dan in de omliggende landen. In den omgang met vreemden heeft de Tonquinees ook niet de terugstootende koelheid der Aziaten. Hij is getrouw aan zijn' Vorst en dapper, doch tevens traag, gulzig en ijdel. Deze eigenschappen zijn ook aan de Cochin-Chinezen, doch geenszins aan de bergbewoners in Tsiampa en Lac-Tho eigen; doch in laatstgenoemde land heerscht daarentegen de onbepaaldste gastvrijheid, die niet eens dank verlangt. Onder de uitspanningen is het voornaamste het schaakspel, tot hetwelk ook kanonnen behooren. De Tonquinsche taal is rijk en ingewikkeld, doch zachter en gemakkelijker dan het Chineesch. De wetenschappen staan op eenen nog lageren trap dan in China, hoewel de Geneeskunde nog al vele werken bevat, echter meest verklaringen van Chinesche werken. Ook dichters, of liever verzenmakers, heeft Tonquin. Wanneer onze Schrijver zegt, dat de Godsdienst drieledig is, die van fo of buddha, de Lamasche, en van confucius, zoo spreekt hij zichzelven tegen: in zijne berigten over Thibet vermeldt hij duidelijk het Buddhismus en Lamaïsmus als dezelfde Godsdienst. Het kan echter zijn, en is zelfs waarschijnlijk, dat men in Achter-Indië, Ceylon en Japan, uit hoofde der afgelegenheid, minder eerbied koestert voor de beide groote Lama's van Thibet. Het Christendom is op de meergenoemde Oostkust van Achter-Indië meermalen vervolgd geworden, doch schijnt thans eenige rust te genieten. De bekeerlingen zijn allen van de Roomsche kerk, meestal door de onvermoeide zorg der Jezuiten. Het ook hier heerschende Despotismus wordt eenigermate door eenen hoogen Raad, door de eigene wetgeving, die in Policiezaken aan de Gemeenten toekomt, en door het regt van voorstellen aan de Regering, verzacht. Drukkend zijn nogtans de belastingen en de verpligting tot krijgsdienst. De bloedige oorlogen, het gevolg van het misbruik, aan de meeste Oosterlanden eigen, dat de Monarch het bestuur aan eenen Eersten Minister overlaat, (Groot-Vizier, Emir-al-Omrah, Sultan, Chua-dhua) hebben de beschaving zeer doen verachteren. Een afstammeling uit het | |
[pagina 256]
| |
door deze alvermogende Ministers verdrongene Koningshuis begaf zich naar Cochin-China, en heeft van daar, na eene menigte geweldige Omwentelingen, eindelijk weder den troon van Tonquin beklommen, en alle de genoemde landen onder zijnen schepter hereenigd. Een verbond met Frankrijk en dezen Monarch, in 1786 gesloten, werd door eene beleedigde maîtresse en door de Fransche Omwenteling, tot groot nadeel voor Frankrijk en de beschaving in 't algemeen, verijdeld. De Vorst, die de hereeniging tot stand bragt, en in 1807 nog leefde, wordt als een voorbeeld van wijsheid en Regentendeugden geschilderd. (Het vervolg hierna.) |
|