| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel. Vde Stuk, bevattende de Evangeliën van Matthaeus, Marcus, Lucas en Johannes, en de Handelingen der apostelen, uitgegeven door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1823. In gr. 4to. 252 Bladz. f 4-80.
Ziet daar ons weder eene schrede nader aan de vervulling van ons verlangen, om den Bijbel, door den Heer van der palm bewerkt, geheel te mogen bezitten. Toen zijn Ed. den reuzenarbeid, dien eerst eenige Geleerden te zamen hadden willen aanvangen, geheel alleen ondernam, hadden wij naauwelijks den moed, ons voor te stellen, dat hij dien zou mogen volbrengen. Ondertusschen, hoe weinige jaren zijn sedert den aanvang verloopen! en wij mogen ons reeds verbeelden het einde te zien: want hoe verre zal thans het zesde of laatste stuk reeds gevorderd zijn? Dank hebbe des Hoogleeraars voorbeeldelooze vlijt, welke hem alleen in staat gesteld heeft, om, onder veelvuldigen anderen arbeid, een werk van zulken verbazenden omvang, in zoo korten tijd, zoo verre te brengen, als niemand had durven verwachten, - deze vlijt, waarover men zich in gelijke mate verwonderen moet, als over den moed, waarmede de arbeid ondernomen werd. Wat het tegenwoordig deel van denzelven betreft: wij onderstellen, dat de Lezers van dit Maandwerk daarvan thans weder een dergelijk verslag van ons zullen verwachten, als wij van de drie eerste stukken over het O.V. gegeven hebben, en van het vierde, om toen gemelde redenen, minder noodig hielden; omdat wij thans de eerste helft der schriften van het N.V. voor ons hebben. Wij voldoen aan die verwachting gaarne, doch zullen echter van den vorm en de wijze der behandeling niet spreken, dewijl elk van zelf begrijpt, dat de eerste aan zichzelv' is gelijk gebleven, en niemand ver- | |
| |
moeden kan, dat de laatste in keurigheid iets zou verloren hebben. Alwat wij deswege voorheen loffelijks gezegd hebben, houde men hier voor, zonder eenig beding, herhaald. Breede aanwijzing van de verbeteringen der Vertaling kunnen wij ook weder niet doen. Wij zeggen in het algemeen: hetgeen, ten aanzien van den stijl, minder welluidend was, is, als
voorheen, veranderd, - wat eenigzins duister was, is duidelijker gemaakt, en wat, op sommige plaatsen, min gelukkig was overgebragt, is verholpen. Natuurlijk, echter, zijn, in dit stuk, hetwelk alleen de geschiedkundige boeken des N.V. bevat, de verbeteringen minder talrijk, dan vooral in de dichtkundige en profetische boeken van het O.V.: want vooreerst is de stijl der eersten, uit zijnen aard, eenvoudiger en bevattelijker, dan die der laatsten, en ten andere bood het arme en voorheen minder beoefende Hebreeuwsch meerdere moeijelijkheden ter vertaling aan, dan het rijke en meer bekende Grieksch, waardoor dan in de gewone vertaling der boeken van het O.V. meer te verbeteren viel, dan in die van het N., welke dit deel bevat. Wil men echter eenige opmerkelijke proeven van verbetering, welke in dit laatste voorkomen? Wij geven de volgende. - Zij, welke matth. VIII:16, en op vele andere plaatsen, in de oude vertaling, van den Duivel bezetenen genoemd worden, heeten hier enkel bezetenen. (Men zou het letterlijk begeesten of begeesterden kunnen overzetten.) - Matth. XV:5 is hier aldus vertaald: ‘Wie tot vader en (of) moeder gezegd heeft, wat u van mij zou kunnen te nut komen, dat zij eene Godgewijde gave, die behoeft zijnen vader en moeder niet te eeren,’ (alwaar eeren dan zoo veel beteekent als ondersteunen, in hunne behoeften voorzien.) - Marc. XV:7 staat, in de gewone vertaling, ‘een doodslag gedaan hadde;’ hier, te regt, hadden. - Voor dingen, in luc. II:49, is het veel betere huis in de plaats gesteld. (Kinderen moet men in het huis hunner ouderen zoeken.) - Joh. I:9 is de gewone vertaling (‘dit was het
waarachtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk
| |
| |
mensch, komende in de wereld’) verbeterd door: dit is het waarachtige licht, 't welk in de wereld kwam, ‘om alle menschen te verlichten.’ - Joh. IV:35 wordt het woord alreede, op zeer goeden grond, uitgeworpen, en hetzelve vooraan aan vers 36 gevoegd, waar het heet: ‘reeds ontvangt de maaijer zijn loon.’ - Hand. VII:16 wordt hier aldus gelezen: ‘En zij werden overgebragt naar Sichem, en gelegd in het graf, 't welk Abraham, voor eene somme gelds, had gekocht (en in dat, hetwelk Jacob gekocht had) van de zonen van Emmor, den vader van Sichem.’ Het zij ons echter geoorloofd hieromtrent te zeggen, dat, daar de woorden, en in dat, hetwelk Jacob gekocht had, eene loutere invulling zijn, dezelve, hoezeer zij ook waarheid behelzen, naar ons oordeel, beter in den tekst zelv' niet waren opgenomen. - Hand. XIII:18 wordt hare zeden verdragen, volgens eene betere en met genoegzaam gezag gestaafde lezing, veranderd in gevoed en verzorgd. - In hand. XXIV:11 heeft de Hoogleeraar de gewone vertaling, (‘dat het niet meer dan twaalf dagen zijn,’ enz.) waarin het woord mij niet is uitgedrukt, zeer oordeelkundig aldus verbeterd: ‘dat ik niet meer dan twaalf dagen in Jeruzalem heb doorgebragt, van dat ik derwaarts opging, om te aanbidden.’ - Doch bezien wij nu de Aanteekeningen.
Dat hierin zeer veel voortreffelijk is opgehelderd, behoefden wij wel niet te zeggen, zoo min als dat de verklaarwijze des Hoogleeraars doorgaans liberaal is. Wij willen echter melden, opdat hiervan blijke, dat, hetgeen wij voorheen gezegd hebben te vermoeden, (dat zijn Ed. niet afkeerig was van hetgeen men, ten aanzien van de aanhalingen van plaatsen uit het O.V. door de Schrijvers der boeken van het N., accommodatie noemt) ons nu allerduidelijkst is gebleken een gegrond vermoeden geweest te zijn. Men zie, bij voorbeeld, maar op matth. II:15, 17, 22, enz. dat bezetenen bij hem krankzinnigen zijn, en anderen, die ongeneeslijke kwalen hadden; dat hij het echter onbeslist laat, of de Heiland, wanneer Hij
| |
| |
van deze kwalen sprak, alsof zij door booze geesten verwekt werden, zich daarin alleen naar de Joodsche denkbeelden van zijnen tijd rigtte, (zie op matth. IV:24;) doch dat hij beweert, dat de Joden, door booze geesten, geene zielen van afgestorvene kwade menschen, noch hetgeen wij Duivelen noemen, maar eene middelsoort van nog voor verbetering vatbare booze wezens verstonden, (zie op matth. VIII:16;) maar dat hij echter, hier en daar, hetgeen van Duivel voorkomt, (gelijk wij straks zien zullen) nog al vrij letterlijk opvat. Anders is de verklaarwijze meestal natuurlijk, zoo als men, bij voorbeeld, over het voorst van matth. II zien kan. - Doch melden wij nu, in ettelijke bijzonderheden, hoe de Heer van der palm het gewigtigste verklaart; waarbij wij vrijheid verzoeken, om te mogen zeggen, wat ons bijzonder geviel, of ons, nu en dan, bedenkelijk voorkwam. Wij zullen hierin met alle bescheidenheid te werk gaan; en het tegendeel ware ook, bij zulk een uitnemend werk, onverschoonbaar. Wij houden ons verzekerd, dat het ook met bescheidenheid zal worden opgenomen.
In den Inhoud, voor het Evangelie van matthaeus geplaatst, oordeelt de Hoogleeraar het niet onwaarschijnlijk, dat de Apostel hetzelve oorspronkelijk in het Hebreeuwsch heeft opgesteld, doch het daarna, bij de meerdere verspreiding van het Christendom, ook zelf in het Grieksch heeft uitgegeven; terwijl zijn Ed. vervolgens, in de Aanteekeningen, hier en daar, aanmerkingen maakt, welke het aannemelijk doen voorkomen, dat het Grieksch geene vertaling, maar oorspronkelijk opstel is.
Op matth. IV:2 wordt aangemerkt, dat, zoo de Heiland niet volstrekt gevast heeft, men de uitdrukking van luc. IV:2, hij at niets, niet anders, dan gedwongen, verklaren kan. Wij meenen hier te mogen zeggen: niets gedwongener, dan eene gelijke uitdrukking van denzelfden lucas, hand. XXVII:33, welke de Hoogleeraar echter zelf niet letterlijk opvat. - Omtrent 's Heilands verzoeking, in dit zelfde hoofdstuk van matthaeus, komt het zijn Ed. aannemelijk voor, dat zij in verbeelding
| |
| |
heeft plaats gehad, zonder daarbij echter eenigzins de werking van den boozen geest uit te sluiten. Wij kunnen niet zien, dat het veel voor dit gevoelen afdoet, dat jezus gezegd wordt, door den geest te zijn weggevoerd, en vol van den H. Geest geweest te zijn, vooral als wij hierbij, ten aanzien der eerste uitdrukking, gedenken aan hetgeen de Hoogleeraar op hand. VIII:29. XVI:6, 7, en welke dergelijke plaatsen meer mogen zijn, heeft aangeteekend; en wat betreft, dat je zus vol van den H. Geest was, sluit dit den boozen geest hier niet uit? of moeten wij het zoo verstaan, dat de H. Geest Hem wegvoerde, opdat de booze geest Hem verzoeken zou? Hoe zal dat rijmen met jac. I:13 en met het gezond verstand? - Matth. V:21 env. is uitmuntend toegelicht. - VI:13. ‘Verlos ons van den boozen.’ Misschien beter van het booze, zegt de Heer van der palm. - XII:30. ‘Die niet met mij is, is tegen mij.’ Hier wenschten wij, dat marc. IX:40, waar het is, ‘die tegen ons niet is, is voor ons,’ vergeleken, en de aanteekeningen daarnaar gewijzigd waren. - XII:31. Door ‘zonde tegen den H. Geest’ wordt hier verstaan het toeschrijven van 's Heilands wonderwerken aan den boozen geest. - XIII:19. ‘komt de booze, en rukt weg,’ enz. Marcus heeft hier de Satan, lucas de Duivel, en de booze verklaart de Heer van der palm door de verleider des menschdoms. - Sommigen vinden hier, voor het wezenlijk bestaan van den kwaden invloed des Duivels op der menschen hart, een' voornamen grond
daarin, dat de Heiland zich op deze wijze uitdrukt, niet in de gelijkenis zelve, maar in hare verklaring, meenende, dat Hij daarin niet anders, dan eigenlijk en letterlijk, verstaan kan worden. Wij zijn niet van dit gevoelen. Hetgeen, in hetzelfde vers 19, gezegd wordt, dat, hetgeen niet verstaan werd, in het hart gezaaid was, kan men althans niet letterlijk opvatten; en, zoo men anders aanneemt, dat jezus zich, om wèl verstaan te worden, als een verstandig Leeraar, naar de Joodsche denkbeelden, welke ook de denkbeelden des Apostelen waren,
| |
| |
schikte, en zich van hunne daarmede overeenkomstige taal en uitdrukkingen bediende, waarom zal men dan stellen, dat Hij dat minder doet, als Hij iets uitlegt, en dus vooral verstaanbaar zijn moest, dan bij andere gelegenheid? Ware hier zijn eigenlijk doel, om juist uit te leggen, wat men van den invloed des Duivels op der menschen hart ten kwade te houden had, dan mogt de gemaakte bedenking gelden, maar nu niet. En waarom wordt dan van den boozen ook niet gewaagd in vers 21 en 22, waar men het dan nog eer en meer zou mogen verwachten? Vraagt men hiertegen: waarom de Heiland zich nooit tegen het begrip, dat de booze wezenlijk invloed op 's menschen hart heeft, of oefenen kan, (indien het een valsch begrip is) stellig heeft uitgelaten? Wij hebben daarop niets te antwoorden, dan zijn eigen woord: (joh. XVI:12.) ‘nog vele dingen heb ik u te zeggen; doch gij kunt die nu niet dragen; maar wanneer,’ enz.
Matth. XIII:25. Hier heeft de Heer van der palm de vijand, waar het volstrekt moest zijn zijn vijand, gelijk de oude vertaling heeft, - een mensch, niet de Duivel, - een vijandig mensch, gelijk het, in vers 28 zelf, verklaard wordt. Het is waar, in de uitlegging komt (vers 39) wederom de Duivel; doch, zoo men dat nu letterlijk moet opvatten, hoe stelt men 't dan, in dezelfde uitlegging, met de uitdrukkingen van vers 38: ‘Het goede zaad zijn de kinderen des koningrijks, en het onkruid zijn de kinderen des boozen’? Worden dan goeden en kwaden, als zoodanig, gezaaid? Of zaait god de goeden, de Duivel de kwaden? - Wil men het eene letterlijk nemen, het andere niet? Wij laten gaarne aan elk, wien ze behaagt, zulk eene wijze van uitlegging, als wij ze maar niet behoeven aan te nemen; en wij zijn wèl overtuigd, dat ook het oordeel van den Heer van der palm ze wraken zal. En wat een' invloed des boozen op 's menschen hart, om hem ten kwade te verleiden, of te verzoeken, betreft: wij houden vast aan de leer van Apostei jacobus: (I:14.) ‘een
| |
| |
iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt;’ en wat daarmede elders in de H. Schrift moge schijnen te strijden, moet er, naar ons gevoelen, mede worden overeengebragt.
Matth. XVII:18. ‘Jezus bestrafte den boozen geest,’ enz. De Hoogleeraar merkt bij dit vers, uit den gelijkluidenden tekst bij marcus (IX:26), op, dat het kind een' nieuwen aanval zijner kwale kreeg. Het is zoo, en wel een' allerhevigsten. Hetzelfde lezen wij doorgaans bij dergelijke genezingen. Wij willen te dezer gelegenheid zeggen, dat de ondervinding leert, dat, naar mate een nieuwe aanval van zulke kwalen geweldiger is, de lijder te langer van een' volgenden vrij blijft, - dat elke aanval eene weldadige poging der natuur is, om de oorzaak der kwale, welke doorgaans uit verstoppingen ontstaat, weg te nemen, en dat, als de Heiland zulken zieke genas, het wonderwerk daarin bestond, dat Hij hem, op zijn bevel, zulken aanval deed krijgen, als in staat was de genezing te bezorgen, doch dat deze zelve op eene natuurlijke wijze toeging. Naar ons oordeel eene keurlijke aanmerking, die ook, zoo het hier de plaats ware, nader zou kunnen gestaafd worden, en welke wij, vóór meer dan vijftig jaren, ontleenden aan den beroemden van swieten, in zijne Commentariën over de Aphorismen van onzen nog beroemderen boerhave.
Matth. XVII:27. Bij het aangeteekende op dit vers, wegens den stater, in den bek van eenen visch te vinden, voegen wij, dat, zoo niet alle, ten minste eenige gulzige visschen gretig op alwat blinkt azen, zoodat men ze, ook zonder aas, met iets blinkends aan den angel vangt. Dit is vrij bekend; maar misschien niet het volgende, dat, als eens een onzer visschers, in zee, al visschende, een deel van zijne vangst aan een' schipper, die hem met zijn schip op zijde kwam, verkocht had, en het geld daarvoor ontvangen zou, hetzelve in zee stortte, en dat hij vervolgens, de vischlijn inhalende, ettelijke der verlorene geldstukken in de gevangene visschen wedervond.
| |
| |
Matth. XIX:16 env. (Verhaal van den rijken jongeling.) De Hoogleeraar doet hem het regt, dat hem, helaas! zoo dikwijls betwist is, door te beweren, dat hij opregt was, en het zeer wel meende.
Aldaar, vers 23, 24: ‘dat een rijke bezwaarlijk zal ingaan in het koningrijk der hemelen.’ Wat de Heer van der palm hier, in het algemeen, zegt, is onbetwistbaar waar; doch wij merken aan, dat, naar ons oordeel, de uitdrukking, of benaming, van koningrijk der hemelen, op sommige plaatsen, eene bijzondere beteekenis heeft, welke doorgaans wordt over 't hoofd gezien. De Hoogleeraar heeft de verschillende beteekenissen opgegeven, in de aant. op matth. III:2; doch, behalve deze, is er, meenen wij, nog die, waarbij het genomen wordt voor de verkondiging van het gezegd koningrijk, of van het Evangelie; en deze dunkt ons ook hier plaats te hebben. Jezus vorderde van den jongeling, (zoo hij volmaakt wilde zijn) dat hij zich bij Hem voegen, Hem aanhoudend volgen, en een mededienaar, of verkondiger, van het Evangelie worden zou. Hiertoe, en tot hetgeen er toe vereischt wordt, had de jongeling geen' moed, en ging droevig heen. Hierop zegt de Heiland: ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk een Evangeliedienaar zal worden, enz. Wij zullen straks dezelfde uitdrukking nog eens, in denzelfden zin, opmerken.
Matth. XX:16. Weinigen zijn uitverkoren. Dit wordt verklaard door: weinigen gedragen zich zoo, dat zij uitverkorenen en geliefden heeten kunnen.
Matth. XXIV. Dit geheele hoofdstuk dunkt ons uitmuntend verklaard, en alleen wegens jezus' eerste toekomst, gemaald in beelden, van de tweede ontleend, uitgelegd.
Matth. XXV:2 env. Hier heeft men mede voortreffelijke aanmerkingen over de gelijkenissen der wijze en dwaze maagden en der toevertrouwde talenten, vooral die op vers 15, waarin aan elk zijn pligt gewezen, en alle willekeur, in de bedeeling der talenten, ontkend wordt.
| |
| |
Aldaar, vers 30: ‘Werpt den onnutten dienstknecht uit in de duisternis daar buiten; daar zal weening zijn en knersing der tanden.’ Deze uitdrukkingen vindt men ook matth. VIII:12. en XXII:13. Ons is ontslipt, bij het door den Hoogleeraar aangeteekende op de eerste plaats te voegen, hetgeen wij nu hier laten volgen: dat men, om het fraaije dezer leenspreuken te bevatten, zich een prachtig avondmaal, in eene sterk verlichte feestzaal, in Palestina, moet voorstellen, en nu denken aan een' onwaardigen gast, die, in den kouden, donkeren nacht, wordt uit het huis gedreven. Hier verkeert hij in een' zeer onaangenamen toestand, en het klappertanden en weenen is er zeer natuurlijk.
In vers 34 wordt bereid verklaard door toegedacht.
Matth. XXVI:15. Hier vertaalt de Heer van der palm: ‘Zij telden hem toe dertig zilverlingen,’ in plaats van zij hebben hem toegelegd. Zouden zij waarlijk zoo veel vertrouwen in hem gesteld hebben, dat zij 't geld vooruit gaven? - Op vers 36 is het eene zeer schoone aanmerking, dat jezus' onderwerping niet uit dweeperij of gevoelloozen trots ontstond. - Matth. XXVII:63. Hier staat, in de aant. ‘Wanneer de derde dag daar was.’ Wij vermoeden, dat de Hoogleeraar heeft willen schrijven, voorbij was. - In vers 65 behoudt zijn Ed. de gewone vertaling: ‘Gij hebt eene wacht.’ Ons dunkt, dat alles hier den toon van verontwaardiging en gramschap aanduidt, en wij zouden dus liever schrijven: Hebt eene wacht! Gaat heen! (pakt u weg!) enz. - Matth. XXVIII:12. Veel geld. Hier schijnt het ons, dat, bij de aant., had kunnen gevoegd worden: ook zouden zij hunnen hals verbeurd hebben, zoo pilatus geloofde, dat zij geslapen hadden. Daarom moest, bij 't geld, de toezegging komen van vers 14.
Marc. III:21. De vertaling luidt hier: ‘Zijne nabestaanden gingen uit, om Hem in bewaring te nemen,’ (in de gewone vertaling staat, om Hem vast te houden) ‘want zij zeiden: hij is uitzinnig.’ De volgende vertaling behaagt ons beter: zij gingen, om Hem met
| |
| |
zich te nemen, dat is, door vriendelijken aandrang te overreden, dat Hij met hen ginge: want men zeide, (te weten het gemeen, of de genen, die Hem vijandig waren) Hij is uitzinnig. - Anderen, die dit zeggen in den mond zijner nabestaanden leggen, vertalen: Hij bezwijkt, dat is, Hij zal bezwijken. Omdat men Hem namelijk, gelijk uit vers 7 env. blijkt, geene genoegzame rust en verademing, en, volgens vers 20, zelfs geenen tijd om te eten liet, zouden (meent men) zijne verwanten gevreesd hebben, dat Hij de vermoeijing niet uithouden, en, door uitputting, in bezwijming zou vallen.
Marc. V:42. In de aant. op vers 39 neemt de Hoogleeraar aan, dat het kind waarlijk dood was. Wij geven in bedenking, of de aant. op dit vers 42, ‘omdat zij eene schijndoode uit hare flaauwte zagen terugkomen,’ hiermede wel strooke.
Marc. IX:21. Zou jezus' doel hier ook niet geweest zijn, de omstanders van de zwaarte der ziekte te overtuigen, tot ontschuldiging zijner discipelen, en bewijs van zijn eigen ontzettend vermogen?
Marc. XI:13 env. ‘En van verre,’ enz. De aant. 2 op dit vers is ons (wij gelooven gaarne, dat het aan ons hapert) niet regt duidelijk: doch wij hebben nooit, in dit geval, die zwarigheid kunnen vinden, waarvan vaak zoo veel ophef gemaakt is. Als een vijgeboom in zijn volle blad staat, heeft hij zeker vruchten, wanneer die nog niet geplukt zijn, dewijl hij eer vrucht dan blad heeft, of de boom is onvruchtbaar. Nu was het nog de pluktijd niet; en daarom ging jezus alleen zien, of Hij er iets, dat is, iets rijps, (de eene of andere achtergeblevene vrucht van het vorig jaar, welke de vijgeboomen doorgaans hebben, en die dan, in het volgend jaar, vroegst rijp zijn) op vinden mogt. Nu vond hij niets dan blad, en derhalve -
Luc. I:11. aant. Als de Engel aan de regterzijde des altaars stond, moest hij aan de linkerzijde van zacharias staan: want men moet onderstellen, dat deze voor den altaar stond.
| |
| |
Luc. IX:62. ‘Niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat, en omziet naar hetgeen achter is, is bekwaam voor het koningrijk Gods.’ Kortheidshalve zeggen wij alleen, dat ons dunkt, dat onbetwistbaar blijkt, dat koningrijk Gods hier beteekent verkondiging van dat koningrijk, gelijk boven matth. XIX:23, 24. Er wordt aanhoudend gesproken van jezus te volgen, en wel te volgen, waar Hij ook henen gaat, (vers 57) dat is, zonder Hem weder te verlaten: en dit volgen wordt, in de verzen 59 en 60, verwisseld met heen te gaan, en Gods koningrijk te verkondigen. De zin van vers 62 is dan: gelijk hij, die den ploeg drijft, geene goede voren kan maken, zoo hij niet blijft voor zich zien; zoo kan hij, die aan tijdelijke zorgen en belangen niet geheel vaarwel zegt, en er zich verder niet over bekommert, het Evangelie niet behoorlijk verkondigen. Het spreekt van zelf, dat dit, in den vollen zin, alleen van de eerste tijden der prediking te verstaan is; en luije dweepers, die zich nooit over de Evangelieverkondiging bekommerden, hebben, uit dit zeggen, nimmer regtmatige aanleiding tot hunne dwaze afzondering van de wereld enz. kunnen ontleenen.
Luc. XIII:33. ‘Omdat het niet gebeuren kan, dat een Profeet buiten Jeruzalem gedood wordt.’ Joannes de dooper, echter, werd gedood buiten Jeruzalem; en de Hoogleeraar wil daarom, dat het kan niet gebeuren beteekenen zal: het kan geene tweemaal achtereen gebeuren. Dit schijnt ons wat zeer ongewoon. Liever zouden wij daarom met anderen vertalen: omdat het niet welvoegelijk, of omdat het geene gewoonte is, dat een Profeet, enz. Het zou dan een grievend verwijt aan Jeruzalem zijn. Het heeft zoo vele Profeten gedood: het moet niet van de eer beroofd worden, om hen te vermoorden.
Luc. XVI:6. Hier schijnt ons de aant. ‘Men moet deze daad van den rentmeester niet voor ontrouw uitkrijten,’ den Hoogleeraar, in een min opmerkzaam oogenblik, ontslipt te zijn. Immers vers 8 heeft zijn Ed. zelf, voor onregtvaardig, (in de gewone vertaling) on- | |
| |
trouw gesteld, en, in de aant. aldaar, erkend, dat hij oneerlijk gehandeld had. Er kan, dunkt ons, geen geschil over vallen, of wij hier niet de allerergste soort van ontrouw geschetst vinden. Het vertrouwen van zijn' Heer misbruikt en geschonden; een leugenachtig handschrift aan het ware en echte ondergeschoven, en zijn Heer, daardoor, van een aanzienlijk deel zijner inkomsten verstoken. Dat de begrooting der jaarlijksche landpacht aan hem verbleven was, vermindert de misdaad niet: het verzwaart ze. Hij had ze, bij het eerste handschrift, naar hare waarde geschat: hij stelde ze, bij het tweede, naar zijn eigen oordeel, daar beneden, opdat hij er, voor zichzelven, bate van zou trekken, enz.
Luc. XVI:8. De Heer prees den ontrouwen rentmeester. - Wie is hier de Heer? - Naar ons oordeel geenszins jezus, maar de Heer des rentmeesters, in vers 3 en 5, door hem zelf, zijn Heer genoemd. Jezus verhaalt hier nog, doch sluit ook zijn verhaal, in het midden van dit vers, en gaat dan weêr voort zelf te spreken. - En wat werd nu in den rentmeester geprezen? Zeker zijne ontrouw niet, maar zijne loosheid, dat hij, hoewel slecht, met schrander overleg gehandeld had.
Luc. XXII:3. De Satan voer in judas; dat is, (zegt de Hoogleeraar) hij koesterde het duivelsch opzet, om jezus te verraden. Maar hij had dit reeds vroeger gekoesterd. Hij nam nu het besluit, om het uit te voeren.
In den Inhoud voor het Evangelie van johannes wil de Heer van der palm, dat men niet zeggen zal, dat johannes dat Evangelie geschreven heeft, om de verhalen zijner voorgangeren aan te vullen en te volmaken. Wij vatten het gewigt der redenen niet, welke zijn Ed. daartegen aanvoert, en merken op, dat hij toch zelf, in de aant. op H. II:19, zich van deze zelfde uitdrukking bedient.
Joh. I:49. ‘Toen gij onder den vijgeboom waart, zag ik u.’ Hier meent de Hoogleeraar, dat, onder den vijgeboom, iets gewigtigs in nathanaël 's binnenste was omgegaan, 't geen jezus bleek bekend te
| |
| |
zijn, en dat dit nathanaël 's volgenden uitroep veroorzaakte. Uit den tekst, echter, blijkt daarvan niet; en is de onderstelling niet eenvoudiger en natuurlijker, dat nathanaël overtuigd was, dat jezus hem onder den vijgeboom niet kon gezien hebben?
Joh. II. (De bruiloft te Kana.) De Hoogleeraar onderstelt, dat maria op het feestmaal zelve niet tegenwoordig was, maar onverwacht in het vertrek kwam, om aan jezus te berigten, dat er wijn ontbrak. In jezus' antwoord, ‘mijne uur is nog niet gekomen,’ drukt zijn Ed. op dit nog niet, en wil, dat daarin opgesloten lag: ik zal aan uw verzoek voldoen, (dat is, ik zal in de behoefte voorzien;) hetwelk hem dan wederom doet onderstellen, dat maria, met haar berigt, bedoeld heeft, jezus op te wekken, om hier van zijn verborgen vermogen gebruik te maken. Hoezeer dit nu met het zeggen van maria, in vers 5, zeer wel strookt, blijft het toch een raadsel, hoe maria van dit zijn verborgen vermogen kennis had; daar, in vers 11, uitdrukkelijk gezegd wordt, dat Hij er hier het eerste bewijs van gaf. Zou jezus aan zijne moeder reeds vroeger vertrouwelijk gezegd hebben, dat Hij dit vermogen bezat? Dit komt ons bezwaarlijk aannemelijk voor. - Waar de verhalen zoo kort zijn, is het niet wel mogelijk, alles zoo te verklaren, dat er geene moeijelijkheid overblijft.
Joh. III. Nimmer hebben wij dit hoofdstuk zoo schoon opgehelderd gezien.
Joh. IV. (Het gesprek van jezus met de Samaritaansche vrouw, enz.) Voor het ongunstig oordeel over deze vrouw, in de aant. op vers 18, dunkt ons geen genoegzame grond te zijn. Het gansche verhaal schijnt ons alle kwaad vermoeden ten haren aanzien uit te sluiten; en alle schijn van aanleiding daartoe valt weg, als men hier, met sommigen, aanneemt, dat zij met haren zesden man in ondertrouw was, en dat, in het zeggen, hij is uw man niet, niet zoo veel zegt als nog niet, even als, in marc. XI:13, het was de tijd der vijgen met, dat is, nog niet. - Ook de aant. op vers 19 wil
| |
| |
ons niet gevallen. Hoe kon jezus, wien de vrouw nimmer zag, en van wien zij zich overtuigd moest houden, dat Hij, een Jood, gewis geene bijzondere kennis te Sichar, eene Samaritaansche stad, zou hebben, de bijzonderheden wegens haar, in vers 18 gemeld, weten? Dit begreep zij niet. Zij maakte daaruit op, dat Hij kennis van het verborgene hebben moest, - met andere woorden, dat Hij een Profeet moest zijn. Duidelijk is het ook, dat het de ontdekking van deze onbegrijpelijke wetenschap in jezus was, welke den meesten indruk op haar gemaakt had. Zij was er zoo van getroffen, dat zij (vers 29) vooral deze wetenschap bij hare stadgenooten liet gelden, als reden, waarom zij zelve tot jezus gaan, en oordeelen moesten, of Hij niet de christus was: en het vertrouwen en de invloed, welken zij bij hare stadgenooten had, (zie vers 39 en 42) doen duidelijk zien, dat zij geene gemeene vrouw moet geweest zijn, en bij hen in niet de minste kwade verdenking was.
Joh. V:4. De Hoogleeraar houdt dit vers, welks inhoud zoo vreemd is, en (volgens zijn Ed.) zoo weinig strookt met alle de bijbelsche verhalen van wondergevallen, op het gezag van de oudste en beste handschriften, waarin het ontbreekt, voor een bijvoegsel van latere hand, en dus voor onecht. Wij moeten toestaan, dat de reden hiervoor zeer gewigtig is. Er zoude echter ook veel tegen kunnen worden ingebragt. Het vreemde van den inhoud zoude hier, zoo als elders, uit Joodsch taalgebruik en volksbegrip verklaard kunnen worden. Engel behoeft niet meer, dan onbekende kracht, die iets heilzaams uitwerkt, te beteekenen, enz. Ook scheen er toch eenige reden van het troebel worden des waters te moeten gegeven worden, en is vers 7, zonder dit vers 4, duister. Men zoude dan misschien mogen vermoeden, dat juist het vreemde sommige afschrijvers bewogen had, om dit vers weg te laten. Doch wij staan toe, dat zulke bedenkingen, tegen de lezing der oudste en beste handschriften, niet gelden mogen, en verwerpen dus mede dit vers. - Maar, als de Hoogleeraar, in de aant. op vers 7,
| |
| |
zegt, dat het van zelf spreekt, dat er maar één te gelijker tijd in het bad ging, moeten wij bekennen, dit niet te zien. Een zoo ruim badhuis, dat vijf zalen had, laat dit, dunkt ons, niet vermoeden; en kon men het dan anders, dan als hoogst dwaas, keuren, dat de lamme van den tekst hier kwam, met de hoop, dat hij er genezing zou vinden, daar hij dan, niemand hebbende, om hem te helpen, wel wanhopen mogt, ooit in staat te zullen zijn, om de eerste in het bad te dalen? Of kwam hij hier enkel, om aalmoezen te ontvangen?
Joh. V:25. ‘De uur komt, dat de dooden,’ enz. Dit wordt, door den Heer van der palm, uitgelegd van de dooden, door jezus, terwijl Hij op aarde was, opgewekt. Er is dan eene opklimming in 's Heilands rede, en de dooden hier staan dan over tegen alle dooden, in vers 28.
Joh. XI:6. aant. ‘Dit moet den Discipelen onverklaarbaar geschenen hebben.’ Ons dunkt, dat zij het, op grond van hetgeen zij zelve zeggen en vragen in vers 8, zeer natuurlijk moesten vinden.
Joh. XVII:5. ‘Verheerlijk Gij, Vader! mij bij Uzelven met de heerlijkheid, die ik bij U had, eer de wereld was.’ Hier luidt de aant. op die enz. ‘d.i. die Gij voor mij bestemd, mij toegedacht hebt. Er kan hier toch bezwaarlijk anders, dan aan jezus' Middelaars-heerlijkheid gedacht worden. De heerlijkheid, die Hij bezat door zijn deelgenootschap aan de Goddelijke natuur, had bij zijne vernedering op aarde niet opgehouden.’
Joh. XVIII. 13. ‘Een ander Discipel.’ De Hoogleeraar zegt met waarheid: ‘doorgaans houdt men er johannes voor;’ doch, dat daar niets wezenlijks tegen zou zijn in te brengen, kunnen wij niet toestaan. Zou johannes zich hier, even onvoorzigtig als petrus, gewaagd hebben? Dit komt ons eene zeer wezenlijke bedenking voor. Men zegt, zoo hij bij den Hoogepriester bekend was, liep hij zoo veel gevaar niet. Doch, 1. dat hij daar bekend was, is eene uit de lucht gegrepene en
| |
| |
geenszins waarschijnlijke onderstelling. 2. Zoo men ze al aannam, was hij dan ook bekend bij alle de dienaars, de soldaten, enz.? 3. Als hij er bekend was, wist men, dat hij althans een Discipel van je zus was, en behoefde men het dus aan hem niet, zoo als aan petrus, te vragen: en hoe was hij hier dan veilig? Hoe bekender hij er zijn mogt, hoe meer hij deze plaats schuwen moest: want eene zulke bekendheid, als hem hier tegen alle gevaar beschutten kon, laat zich op geenen aannemelijken grond denken. - Al het bovenstaande laat zich tegen elken anderen van jezus' Apostelen en getrouwe Discipelen inbrengen; alleen tegen den onzaligen judas niet. - Maar, kon petrus zich nu nog met dezen verrader van zijnen Heer inlaten, en zichzelven aan hem vertrouwen? - Wij vragen hiertegen: kon petrus, evenveel wie hem binnenleidde, zich hier wagen; en is dit zoo onverklaarbaar uit zijn eigen bekend karakter? - Maar, het is zoo vernederend voor hem! - Ook nog meer, dan dat hij zijnen Meester verloochende? - Eindelijk: kunnen wij even gewigtige redenen vinden, waarom johannes zichzelven, of eenen anderen Discipel, niet noemde, als waarom hij, petrus ten gevalle, judas' naam verzweeg.
Joh. XIX:34. Hier wenschten wij, bij de aant. 2, gevoegd te hebben: ‘terwijl anderen, op dezelfde gronden, beweren, dat de steek zelf volstrekt doodelijk was, dewijl hij het hart geheel doorboord moet hebben, en, door hetzelve, tot in de maag doorgedrongen geweest moet zijn.’
Joh. XIX:39. Voor ponden hadden wij hier, in den tekst, gaarne het onvertaald gelaten woord litra, of, met een' Nederduitschen uitgang, in het meervoud, litren, gesteld gezien. Dit woord toch is van zeer onzekere beteekenis, en kan zoo wel voor eene maat, of eenen prijs, als voor een gewigt, genomen worden. - Ponden kenden de Joden niet, en, als litra voor een gewigt gebruikt wordt, duidt het, op zijn meest, slechts een achtste, somtijds slechts een vierentwintigste, van ons pond aan.
| |
| |
Joh. XX:8. ‘En geloofde.’ De Heer van der palm zegt hier, in de aant., dat de verklaring van sommigen, ‘hij geloofde, dat het ligchaam was weggenomen,’ strijdig is met alle taalgebruik en gevoel. Dit kunnen wij niet beâmen. Volgens uitdrukkelijk schrijven van marcus, XVI:11, en van lucas, XXIV:11, geloofden de Apostelen, na het gebeurde van den tekst, de opstanding van jezus nog niet, zoo als de Heer van der palm hier echter aanneemt, dat johannes deed. Ook hadden, volgens het verhaal van dezen Evangelist zelv', petrus en hij thans nog geen berigt van jezus' opstanding, maar alleen van de vermoede wegneming van zijn lijk, ontvangen. Ja, het onmiddellijk volgend negende vers staat in lijnregte tegenspraak met 's Hoogleeraars gevoelen: want, dat men het ongeloof of de onkunde der Discipelen, waarvan in dit vers gesproken wordt, zou moeten bepalen tot vóór de gebeurtenis, in den tekst gemeld, is onbewijsbaar. Voor het overige: op het taalgebruik vertrouwen wij, dat de Hoogleeraar niet zal willen aandringen; en het gezond gevoel, dat, op zichzelf en alleen, maar zelden een getrouwe gids kan zijn, om de echte verklaring van een woord of gezegde te vinden, moet, meenen wij, achterstaan, waar zamenhang, omstandigheden en strijdige verklaringen het wederspreken.
Joh. XXI:6. ‘Regtsaf.’ Dit (zegt de Heer van der palm) beteekent aan de zuidzijde. Wij belijden de noodzaak hiervan niet te zien, daar er van het schip wordt bijgevoegd. Niet het regter scheepsboord, (vervolgt zijn Ed.) hetwelk een' wonderlijken zin geeft. Dit laatste bevatten wij mede niet, en wij vragen: hoe kan men weten, dat, daar van de ligging van het schip, ten aanzien van de wind- of hemelstreek, niets gemeld wordt, regtsaf van hetzelve het Zuiden was?
Joh. XXI:19. ‘Volg mij.’ Dit dunkt ons, hier en in vers 22, niet anders te beteekenen, dan: ‘ga moedig in den dood, gelijk ik u ben voorgegaan.’ Dan behoeft men niet te denken aan een bevel van jezus, dat
| |
| |
petrus zich met hem alleen van de rest van het gezelschap zou aszonderen, waartoe ook het vervolg van het verhaal geene reden hoegenaamd aan de hand geeft, en waartegen men zeer bezwaarlijk vermoeden kan, dat johannes lijnregt zou hebben overtreden. - Maar wat beteekent dan, in vers 20, dat petrus, zich omkeerende, johannes zag volgen? Wij antwoorden: het gesprek schijnt gehouden te zijn, terwijl het geheele gezelschap wandelde, en johannes, op dit oogenblik, achter petrus ging. Volgen heeft dan hier de gewone beteekenis van achteraangaan of komen; doch, in vers 19, waar het tegenover staat aan blijven, dat is, niet sterven, in vers 22, heeft het de aangewezene beteekenis van volgen in den dood, en wel in eenen geweldigen.
Hand. VII:57 env. (Steeniging van stephanus.) Wij zien hier niets, dan oproerig geweld, zonder de minste geregelde regtspleging, of regtspraak. Geregtelijke handeling der getuigen (zekerlijk de valsche getuigen van H. VI:13) zien wij hier even min. Mogten de Joden, aan de Romeinen onderworpen, zonder uitdrukkelijke toestemming des Landvoogds, geenerlei doodstraf aandoen: die der sleeniging vooral, die altijd van eene soort van oproer verzeld was, en waarbij het slechtst gepeupel de straf uitoefende, was hun volstrekt verboden. Geenerlei geregtelijke handel kon men er dus bij verwachten. Zij geschiedde, in en na dezen tijd, altijd in oproer, en de beruchte Zeloten speelden er voornamelijk hunne asschuwelijke rol in.
Hand. X:48. ‘De Apostelen (zegt de Hoogleeraar) schijnen gewoonlijk niet zelf gedoopt te hebben.’ Hoe verstonden zij dan den last, hun door jezus gegeven, matth. XXVIII:19?
Hand. XIII:48. ‘Verordend waren ten eeuwigen leven.’ De spreekwijs (wordt in de aant. gezegd) wordt, naar veler verschillende denkwijs, ook verschillend uitgelegd.
Hand. XX:28. ‘Gemeente van God, verkregen
| |
| |
door zijn eigen bloed.’ Schoon hier de lezing van gemeente des Heeren, volgens den Heer van der palm zelven, door uiterlijk gezag (namelijk van de oudste en beste handschriften, enz.) zoo zeer ondersteund is, als bijkans eenige het zijn kan, heeft zijn Ed. echter de gewone behouden, en geeft, in de aant., reden, waarom hij haar de voorkeur gegeven heeft. - Het zij ons geoorloofd voor ons gevoelen te verklaren, dat men of nergens, op zeker gezag van oude handschriften enz., den eenmaal aangenomen' tekst verbeteren moet, of dat men het overal, waar het gezag hetzelfde, en vooral waar het zoo groot is, als het bijkans zijn kan, moet doen. De Oordeelkunde laat hier geene willekeurige uitzonderingen toe. Wat de reden betreft, welke de Hoogleeraar bijbrengt, waarom hij aan de gewone lezing de voorkeur geeft, dat men namelijk moeijelijk zou kunnen onderstellen, dat eene lezing, welke eenen harden zin schijnt te hebben, voor eene van een' zachteren zin zou in de plaats gesteld zijn; wij zien die moeijelijkheid, daar die in de plaats stelling slechts in de minste en nieuwste handschriften ondersteld wordt geschied te zijn, niet in, vooral waar men onderstellen kan, dat de verwisseling het systema van den afschrijver begunstigen kon. En, zoo men onderstelt, dat de gewone lezing, gemeente Gods, hier de echte is, hoe zal men het dan wel verklaren, dat de andere, gemeente des Heeren, in de oudste en beste handschriften is gekomen, zonder eene zelfde onderstelling omtrent de afschrijvers te maken? - Wij zouden dan, zonder bedenking, gemeente des Heeren lezen, vooral ook omdat (gelijk de
Heer van der palm erkent) het bloed van God geene bijbelsche uitdrukking, en wij voegen er bij, eene, om niets anders te zeggen, zeer aanstootelijke uitdrukking is; en de aanmerking, dat een vader, die iets verkrijgt, waarvoor zijn zoon zijn bloed gestort heeft, dat alzoo verkrijgt door zijn eigen bloed, is ons veel te kunstig, om te gelooven, dat deze uitdrukking, in dien zin, uit de pen van den eenvoudigen johannes gevloeid zou zijn.
| |
| |
Wij vertrouwen, hiermede genoeg van dit stuk gezegd te hebben, om er, over het geheel, de verdiensten van te doen kennen, en te doen zien, dat wij het oplettend gelezen hebben. Geen boek is er te schrijven, waarop geene aanmerkingen te maken zijn. In weerwil van de onzen, blijven wij den arbeid van den Heer van der palm zoo hoog achten, als wij meenen bij herhaling genoegzaam verklaard te hebben.
Hetgeen wij ons niet herinneren nog immer van dit werk gezegd te hebben, maar ons, dewijl het ons nu invalt, verpligt achten te zeggen, is, dat de keurige correctie van hetzelve boven allen lof is. Allerzeldzaamst ontmoet men eene drukfout. In dit gansche deel hebben wij er slechts twee opgemerkt. En welke? Wij willen ze melden. In den tekst staat, luc. XXII:64, uw voor u, en, vers 67, ééns het, waar het niet behoort. |
|