| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De zuivere Zedelijkheid, de wezenlijke grondslag van het ware Christendom: voorafgegaan van eene korte ontwikkeling van den voornamen inhoud van Kant's beoefenende Wijsbegeerte: door J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1822. In gr. 8vo. XVI en 317 Bl. f 2-8-:
De schrandere en in kant's wijsbegeerte doorknede le roy, van wien wij reeds verscheidene, de betrekking dezer wijsbegeerte tot het Christendom en de harmonie tusschen beide aantoonende, verhandelingen met genoegen hebben aangckondigd, zet, in zeker opzigt, in deze het werk, waartoe hij in zijne laatst uitgegevene, over het menschelijk Kenvermogen, den grond gelegd had, voort. Het is belangrijk, in de voorrede te vernemen, hoe weinig of niets de Schrijver, ten aanzien zijner christelijke begrippen, aan het Kantianismus te danken heeft; waardoor wij hem als allezins onpartijdigen beoordeelaar van hetzelve leeren kennen. - De gang van het werk is deze:
De zedelijkheid is allen onder den naam van zedelijk gevoel bekend; maar is ook zoo verheven, dat er bezwaarlijk eene naauwkeurige bepaling van gegeven worden kan, omdat een hooger vermogen onzer Rede (de beoefenende Rede) het denkbeeld daarvan, zonder ondervinding van buiten, geheel uit zichzelve voortbrengt. Het Christendom is geschikt, om dit vermogen verder op te wekken en te ontwikkelen. Zoo wordt zuivere zedelijkheid de grondslag van het Christendom. Kant heeft het ware grondbeginsel der zuivere zedelijkheid, overeenstemmend met het Christendom, ontwikkeld.
De voorname inhoud van kant's beoefenende wijsbegeerte komt hierop neêr: Rede is het vermogen, om algemeen en regelmatig te denken. De bespiegelende doet
| |
| |
zulks over voorwerpen, die haar van elders gegeven worden; de praktische, over zulke, die zij zelve eerst voortbrengt, over Idéën derhalve, bepaaldelijk over de voorstelling van onzen pligt. Hieronder zijn niet de vele onderscheidene pligten, maar het algemeen beginsel van die allen te verstaan. - Volgens kant, maakt volstrekte belangeloosheid den grondslag der ware zedelijkheid uit; en dat algemeen beginsel is: handel zoo, dat gij wenschen kunt, dat uwe maxime, door alle redelijke wezens, als eene algemeene wet, worde aangenomen, - dus zuiver uit pligt, vrij van alle zinnelijke neigingen en bedoelingen, hoe schoon en edel zij ook schijnen mogen. Deze deugd bestaat echter hier slechts trapswijze, en er wordt, ten hoogste, naar gestreefd. - Het zedelijk gevoel komt niet uit de zinnelijkheid voort, noch is in de organisatie des ligchaams gegrond, maar in de praktische Rede. De dwang, door het zedelijk beginsel der neigingen aangedaan, is onaangenaam; maar de zedelijke mensch kan niet anders dan dit onaangenaam gevoel goedkeuren. Deze goedkeuring, echter, wederom een aangenaam gevoel zijnde, mag geene drijfveer worden.
De praktische Rede maakt ons bekend met onze zedelijke vrijheid, hierdoor met onze vereeniging met eene intelligibele wereld, en zoo worden wij opgeleid tot het geloof aan God en onsterfelijkheid.
Terwijl, uit het algemeene beginsel van pligt, pligten omtrent andere vrije wezens ontstaan, is het grondbeginsel, waarop deze rusten: handel zoo, dat gij de Menschheid, in elken persoon, steeds te gelijk als doel, nimmer als bloot middel gebruikt. Dit beginsel is zeer vruchtbaar, ten aanzien van de pligten en regten der menschen onderling omtrent elkander. Dan, deze regten en pligten worden, in den verbasterden staat des menschdoms, weinig geëerbiedigd, en zouden weldra geheel verwaarloosd worden, indien er geen dwangregt bestond. Daar, echter, dit weder tot misbruik leidt, wordt het Overheidsambt noodzakelijk, hetgeen ook wel tegen deszelss instelling gebezigd, maar evenwel beter is, dan wan- | |
| |
neer het er niet was, en ook slechts als voorloopige maatregel aangezien moet worden; terwijl de, eenmaal moetende verschijnen, opperheerschappij van het zedelijk grondbeginsel alleen het algemeene rijk van zedelijkheid en gelukzaligheid op aarde kan bewerken.
Na den hoofdzakelijken inhoud van het zedelijk gedeelte der Kantiaansche wijsbegeerte te hebben opgegeven, gaat nu de Schrijver over tot de ‘beschouwing van de grondbeginselen en leeringen des waren Christendoms, vergeleken met de grondbeginselen der zuivere zedelijkheid.’
‘Waar Christendom’ is de, door geenerlei menschenleeringen misvormde, leer des Christendoms naar den Bijbel, maar ook ten tweede de eigenlijke geest des Christendoms, niet gelegen in eene dorre of nieuwsgierige bespiegeling, noch in de belijdenis van of gehechtheid aan bloot bespiegelende leerstukken, maar in beoefening, die ook de beschouwelijke leerstukken slechts ter beoefening bezigt. Nu blijkt vooreerst, dat de pligten, welke het Christendom voorschrijft, geene anderen zijn, dan die, welke uit het zedelijk grondbeginsel, vergeleken met de betrekkingen, waarin wij geplaatst zijn, noodzakelijk voortvloeijen, en dat die ook allen volledig daarin worden voorgeschreven. Ten tweede is de wijze, waarop in het Christendom en den Bijbel ons onze pligten worden voorgesteld, juist zoodanig, als de ware aard der zuivere zedelijkheid vordert.
Het volgende Hoofdstuk handelt van de ‘uitzigten des waren Christendoms op eene tockomende zedelijke volmaking van den toestand des Menschdoms hier op aarde.’ Een ieder, namelijk, die met een gevoelig hart, vooral met een zedelijk gevoel, den toestand des Menschdoms beschouwt, en denzelven vergelijkt met dat Ideaal van maatschappelijk en zedelijk geluk, hetwelk hem zijne zedelijke Rede aan de hand geeft, en dat de menschen genieten zouden, wanneer zij waren, hetgeen zij zijn moesten, en door het zuiver zedelijk beginsel zich beheerschen lieten, vindt daarin, hoe meer hij het beschouwt, des te meerdere reden van smart, en gevoelt zijne ziel met des
| |
| |
te dieperen weedom vervuld. Dit wordt verder uiteengezet. - De herstelling van het Menschdom kan alleen geschieden door trapswijze verlichting; maar, wanneer deze door gewone middelen geschieden moet, moeten er nog eeuwen verloopen, eer deze verlichting kan voltooid zijn, en blijft deze aan de wisselvalligheden van toe- en afneming blootgesteld. - Nu wordt eerst getoond, dat het plan des Christendoms, reeds van deszelfs eerste gronding af, ter voorbereiding van zulk eene gelukkige verandering heeft gestrekt, en de voornaamste grondregelen van het gemelde Koningrijk van zedelijkheid en algemeen geluk in zich bevat; dan, dat de stelligste verklaringen omtrent eene aanstaande daarstelling van hetzelve, de duidelijkste beschrijvingen van de voornaamste bijzonderheden van hetzelve, alsmede van de gebeurtenissen, die daartoe zullen medewerken, in de Goddelijke Openbaring voorkomen.
Het Christendom schrijft liefde en gelijkheid der menschen voor; men zag deze, op de schoonste wijze, in de eerste Christelijke gemeente, bijzonder te Jeruzalem, heerschen, en de regering en verdere instellingen der Kerk stemden met deze beginselen overeen. Het plan was, dat zij algemeen moesten worden; echter niet door menschelijk geweld, maar als door den geest des Heeren. De zekere uitvoering van dit plan des Christendoms wordt gewaarborgd, doordien het ons tevens den nog levenden jezus voorstelt, als aan de regterhand van God verhoogd, en die door zijne tusschenkomst hetzelve tot stand zal brengen.
[Wij zijn het met den geleerden Schrijver niet eens omtrent de opvatting der Openbaring van joannes; kunnen dus ook in vele opzigten ons zegel niet hechten aan datgene, wat hij, als in het Christendom opgegevene bijzonderheden, die de voltooijing van het Godsrijk op aarde nog zouden moeten voorafgaan en verzellen, opnoemt. Dat echter dit Godsrijk op volkomene zedelijkheid zal rusten, vinden wij met den Schrijver in het O. en in het N. Verbond geleerd.]
| |
| |
Zeer belangrijk, en, naar ons gevoel, volkomen waar, is, hetgeen de Schrijver aangaande de waarde van het historisch geloof zegt, in het volgende Hoofdstuk, stellende de zuivere zedelijkheid ten grondslag van ons geloof aan het Christendom en deszelfs leeringen zelve. - Hij laat aan het historisch geloof deszelfs regt wedervaren; maar rekent het onvoldoende, wanneer geene zuivere zedelijke behoefte het hart voor het geloof aan de waarheid der Evangelische geschiedenis en de leeringen des Christendoms voorinneemt.
Het vierde Hoofdstuk schetst de zuivere zedelijkheid, als den grondslag van de beschouwelijke leeringen des Christendoms. Hier wordt aangewezen, dat die leeringen niet alleen tot een zedelijk nut gebruikt kunnen worden, maar ter bevordering en aankweeking der zuivere zedelijkheid, die, in den tegenwoordigen toestand van het Menschdom, zonder sommige derzelve ten eenemale onmogelijk is, zonder andere ten minste aanmerkelijk kwijnt, noodig zijn. - Wij wenschen hartelijk des Schrijvers betoog algemeene aandacht en behartiging, dat de verheerlijking van den persoon van christus daarom het hoofddoel des Christendoms is, vooreerst om haar zelfs wil, maar ook, ten tweede, omdat de verheerlijking van christus ons ten doel te stellen het beste, ja het éénige middel is, om ook alle zedelijk goed in ons aan te kweeken, en dat een bloot historisch of bespiegelend geloof aan christus, al ware het ook tevens aan zijn lijden en dood, misschien met eenige hartstogtelijke bewegingen gepaard, niet genoeg is. - In het algemeen belijden wij gaarne, dat, indien ooit de dogmatieke waarheden des Bijbels, op eene, de zedelijkheid bevorderende, onbescheidene eigenwijsheid afwijzende, en zoo veel mogelijk duidelijke wijze ontvouwd zijn, het hier geschied is. Nogtans moeten wij even openhartig er bijvoegen, dat de Schrijver zijn standpunt heeft, waarop hij gelijk heeft; hoewel hij noch vergen kan, noch vooronderstellen zal, dat ieder zijne diepe redenering kunne volgen of toestemmen, en dus met hem silozosisch
| |
| |
kerkelijk regtzinnig in alle opzigten zijn. - De uitdrukking in de voorrede, ‘dat anderen, die zich niet aan onze (Hervormde) belijdenis houden, nog niet tot dien trap van inzigt in het zuivere, ware Christendom gevorderd zijn, als onzen Vaderen vergund werd,’ is toch wat al te sterk. |
|