Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
De volgende teregtwijzing aan den Recensent mijner Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren en Wetenschappen in uw Maandwerk ben ik aan mijne eer verschuldigd.
Zoo die Beoordeelaar de Voorrede tot het eerste Deel had ingezien, zou hij weten, dat het gansche plan tot dit werk niet uit het hoofd van den Boekverkooper, maar van Prof. eichhorn, te Göttingen, voornamelijk is voortgekomen; dat ik naderhand eene vertaling daarvan in het Hollandsch aan den Uitgever geweigerd, maar op deszelfs aandrang eene omwerking heb op mij genomen. De onaardige trek, alsof ik de levende Schrijvers alleen behandeld had om den Uitgever te bevoordeelen, (en daardoor, gelijk de Recensent zekerlijk bedoelt, ook mijzelven) vervalt van zelve, wanneer men slechts het oorspronkelijke Hoogduitsche opstel inziet: men zal zien, dat ook daarin reeds de levende Schrijvers voorkomen.
Ik heb de eer met achting te zijn
Uw dienstw. Dienaar
n.g. van kampen.