Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen van N. Swart. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1822. In gr. 8vo. X, 340 Bl. f 3-5-:Na een verloop van tien jaren deelt ons de Eerw. swart, in den aangekondigden nieuwen bundel, een twaalstal van zijne Leerredenen mede. Men herinnert zich bij dezen 's Mans vroegeren arbeid, over de Redevoering van Paulus te AtheneGa naar voetnoot(*); want in zijn Voorberigt wijst hij zelf den Lezer, op eene hem vereerende wijze, derwaarts, en op de beoordeelingen van gezegde Leerredenen. Niet altijd mogen Recensenten, bij hunne doorgaans ondankbare lettertaak, wegens gemaakte aanmerkingen, zoo blijde vruchten oogsten, als de rondborstige erkentenis van dezen hunnen Landgenoot oplevert. Zij behelst geenen lof, maar regtvaardiging van hunnen toets, en de voor hen streelende getuigenis van medegewerkt te hebben tot nut, en tot verbetering des werks, van eenen geachten Landgenoot en Christenleeraar. Dezen verblijde wederkeerig onze verklaring, dat wij van het afgekeurde zwak, en de diepgaande wijsgeerte der scholen, in vroegeren leeftijd hem aanklevende, bij dezen zijnen rijperen kanselarbeid geen spoor gevonden hebben, ten ware misschien in den aanhef der eerste Leerrede. Hoe het zij, wij laten het bij dezen wenk, gereed den Man onzen dank te betuigen, die, bij den overvloed van kanselwerk, waarmede zich de Nederlandsche Godsvrucht kan voeden en stichten, ons dezen nieuwen voorraad aanbiedt; een' voorraad, die met den besten van beroemde Mannen wedijvert; voor geenen, althans voor weinigen, in onze huizen reeds bekend, behoeft te wijken. Ditwerf bestem- | |
[pagina 90]
| |
de swart geene vervolgstoffe, maar verscheidenheid van behandelde onderwerpen en teksten, ter uitgave. Bij zijne rangschikking plaatste hij, als bij wisseling, Leerredenen, uit het Oude, dan weder uit het Nieuwe Verbond ontleend. Niet te schroomvallig was hij ook daarop uit, om de besten te willen kiezen uit al zijne stukken; liever nam hij van de laatsten, waarvan hem het verscher en gunstig oordeel der hoorderen best geheugde, en die, of wegens den tekst, of min gewone bewerking der stoffe, hem voor de pers meest geschikt toeschenen. Wat ons betreft, hoezeer het gevoelen en de toejuiching eener godsdienstige vergadering geen' vasten waarborg moge opleveren voor de goedkeuring der lezende en overwegende aandacht in den huisselijken kring, wij durven deze meer gegronde lofspraak, ook met terzijdestelling van de vooringenomenheid met zijnen reeds gevestigden Naam, den Eerw. swart volmondig verzekeren. Immers in iedere dezer Leerredenen heerscht eene krachtige, mannelijke en tevens vloeijende welsprekendheid, hoedanige op den kansel past, die bondigheid met klaarheid vereenigt, door gepasten ernst en keur van beelden de aandacht boeit en steunt, en welke, in stijl en voorstelling naar het onderwerp zich waardiglijk rigtende, evenzeer in staat is het verstand te overtuigen, als het hart te roeren en weg te slepen ten goede. Dit over het geheel gezegd zijnde, nemen wij de XII Leerredenen, ons in dit boekdeel aangeboden, afzonderlijk in oogenschouw. De Iste, die, over het lot der Vromen handelende, den Isten Psalm tot tekst heeft, verdient, als eene keurige Bijbeloefening, onzen lof; doorloopt, verklaart en behandelt dat Oostersche Dichtstuk, met toepassing op de Christenen; eindigende met dezen hun voorregt te herinneren, van door Jezus uitzigt te hebben beide op vrede met God en zaligheid, ook na den dood. Het opschrift der IIde Leerrede is, Jezus op het Meer van Tiberias, naar Luk. VIII:25b. Zoo ooit, kwam hier de inleiding over het moeijelijke van kanselwelsprekendheid te pas; maar van dezelve levert ons swart | |
[pagina 91]
| |
eene heerlijke proeve, zoo bij de duidelijke verklaring van den tekst, als in zijn tafereel, dat den opkomenden storm van tusschen het omgelegen gebergte, der Apostelen vreeze, en Jezus schetst, die, na zijn ontwaken, zee en winden stilt. In het andere deel zijner Rede ontwikkelt hij een viertal leeringen, en dringt ten nutte zijner hoorderen aan, 1o. op het bestaan van Hem, die zit boven den kloot der aarde, 2o. op Gods Voorzienigheid, gaande over alle dingen; gewagende voorts, 3o. van de verhooring onzer gebeden door Zijne liefde, en 4o. van de genadige vergiffenis onzer zonden. ‘Waar,’ lezen wij hier, ‘vertoont zich Jezus meer als den Gezant van God, die in zijne plaatse is en zijne eigene woorden spreekt, dan op het meer Gennezareth? Neen, deze onbekende, (liever minbekende) geschiedenis is het tegenstuk en de wederhelft der kruisiging op Golgotha. Hier bewijst Hij de mogelijkheid, dáár de wezenlijkheid van de vergiffenis der zonden. Hier schittert de onbeperkte almagt, dáár de volmaakte liefde.’ Geen twijfel heeft het bij ons, of het schoone en treffende van zulk eene taal moest roeren en stichten. Ruim zoo gepast, echter, konde het wonder op het meer, naar ons gevoelen, tot een pleit voor de geloofwaardigheid van 's Heeren Opstanding, dan wel als een tegenhanger van zijne kruisiging, gebezigd worden. Wij hadden daarom, als slot dezer Leerrede, verlangd, het staven van de waarheid der onsterfelijkheid, niet van de vergeving der zonden. Een ander wonder, de genezing van den geraakten, is en blijft, in onze oogen, beter geschikt tot aandrang der gezegde Evangelieleere; gelijk Thabor en Golgotha meer regtstreeksche aanleiding geven mogen tot eene tegenstelling van Christus heerlijkheid en vernedering. Trouwens de Eerw. swart verkoos over de Leer der Onsterfelijkheid te handelen in zijne IIIde Rede, waarbij het Profetisch woord van Ezechiël, XXXVII:1-10, tot tekst gekozen werd. Niet dat hij daarin eene voorspelling onderstelle van deze door Jezus aan het licht gebragte waarheid; maar de taal van onzen Godstolk, naar | |
[pagina 92]
| |
eisch toegelicht, wordt niet ongepast door onzen Christenleeraar gebezigd, om over gedachte belangrijk onderwerp te spreken. Zoo voert hij, na de verklaring, de bewijzen aan, die het gezond verstand, om zich te sterken in de hoop der Opstanding, in staat is op te maken, 1o. uit ons verlangen naar een voortdurend bestaan, 2o. uit onze weetgierigheid, hier niet te bevredigen, 3o. uit den algemeenen wensch naar beter leven, 4o. uit onze zucht voor regt en orde, die loon naar werken in een ander leven hoopt. Wegens eenheid van stoffe en warmte in voordragt, zoo wel als zalving, geviel ons deze Leerrede zeer, waarbij de tekst en deszelfs toelichting allermeest de aandacht opwekt. Nu volgt wederom de verhandeling eener plaats uit het N.V., en wel Hand. XXIX:27b. Felix wordt dus, als voorbeeld eener verkeerde zucht om menschen te behagen, in de IVde Leerrede beschouwd, en zijn gedrag jegens Paulus met allen nadruk beoordeeld en gewraakt. Zulks leidt den Spreker tot een wèl uiteengezet onderzoek over het drietal vragen: Vanwaar deze verkeerde zucht om menschen te behagen? Welk onheil springt daaruit voort? En hoe hoeden of herstellen wij ons, om niet tot dit onregt te vervallen? Gelijk die inleiding te regt de menschenliefde aanprees, zoo is de aansporing tot het lezen des Bijbels en navolgen der H. Mannen een welgekozen slot, om door de vreeze Gods de menschenvreeze te onder te houden. Wij komen nu tot de Vde en VIde Leerredenen, die éénen tekst, Psalm XIX:7, in tweeën gesplitst, en eene gelijksoortige stoffe ten onderwerp hebben. Want over Gods Grootheid en Goedheid bij den Dag, en bij den Nacht, luiden de aangewezene stellingen. Wie eenigzins met den smaak en de pen van den Heer swart bekend is, gevoelt met ons, hoezeer hij hier te huis behoore, verwacht een Meesterstuk, en zal zich, dit mogen wij zeggen, althans niet omtrent de eerstgedachte Kanselrede, een weinig misschien bij de laatstgemelde, teleurgesteld vinden, hoe hoog zijne verbeelding geklommen was. | |
[pagina 93]
| |
Wij geven geraamte noch uittreksel, opdat wij niet het schoone te zoek brengen, of eene enkele plaats uit haar verband rukken. Men leze, oordeele, en bevredige zichzelven, met eenen rijkdom van godsdienstige stichting te gaderen. Wij houden het daarvoor, dat swart, in zijne Rede over den Dag, zoo mogelijk, zich zelven overtrof. Althans in die over den Nacht (hij veroorlove ons deze leenspreuk, zonder eenige scherpheid te bezigen) schijnt hij ons als in te sluimeren bij het pestlampje, en in de schitterende feestzalen, na, met alle inspanning zijner kracht, gewaagd te hebben van de Majesteit des Hemels, in een weldadig, doch ontzettend onweder, en in den nachtegaal. Desniettegenstaande vergezelden wij den Redenaar met goedkeuring, ook bij dat minder groote en minder heerlijke, dan toch nuttige voor den mensch, bij het gemis van beter licht. In dezen bundel keurde de Eerw. swart het oorbaar, ook eene Avondmaalspreek in te lasschen; en welvoegende was het zeker, aan dezelve, die de VIIde is, eene plaats in te ruimen naast de voorgaande. De lezer wordt dus van de bespiegeling over de dagelijksche zegeningen der aanbiddelijke Voorzienigheid teruggeleid tot die allergrootste en hemelsche goedertierenheid Gods in Christus, aan wiens overgave ten kruisdood hem de plegtige feestviering herinnert. De tekst, Jac. IV:10, behoort wel niet onder de zoodanige, die regtstreeks op de gewijde instelling doelen, of gewoonlijk door Leeraren gekozen worden. Maar swart wilde, bij deszelfs behandeling, ‘de meeste stof voor die plegtigheid, somtijds voor de bijzondere aanspraken gespaard, dadelijk aanvoeren en bezigen. Dit geschiedt, (voegt hij er bij) opdat niemand zou zeggen, dat over het allerwezenlijkste van Godsdienst en Christendom te weinig, of met te weinig openhartigheid, door den Leeraar wordt gesproken.’ Wij vonden ons verpligt, deze redenen ter toelichting van 's Mans oogmerk niet onvermeld te laten, daar zij op de beoordeeling van zijn werk bij dezen of genen van invloed zijn konden. Wij zelven verlangden | |
[pagina 94]
| |
in deze Christelijke Feestrede minder het schitterende der welsprekendheid, dan het deftige, ootmoedige en eerbiedvolle; minder het nieuwe, dan het stichtende, en werden tot onze voldoening niet teleurgesteld. Wij prijzen hierom de lezing dezer Leerrede elken opregten Christen aan, en veroorloven ons slechts ééne aanmerking, die wij aan beter oordeel overlaten, en daarom vraagswijze voordragen. Zij betreft het denkbeeld, ‘dat wij het zijn, die hoofd voor hoofd Jezus hebben helpen kruisigen,’ en de aanhaling van Rom. III:22, terstond daarna tot staving bijgebragt, en gerigt tot verootmoediging van den Avondmaalganger. Want hieromtrent vragen wij, of het welluidend, menschkundig, doeltreffend zij, eener Gemeente, gereed des Heeren dood aan zijne tafel te gedenken, zoo hard eene beschuldiging voor te werpen? of haar zedebederf te vergelijken zij met dat van Heidenen en Joden vóór Christus tijd, waarvan de Apostel spreekt? of zelfverheffing en Farizesche waan, die zich regtvaardig keurt, niet kan bestreden en vernederd worden, zonder dat de Leeraar in het overdrevene valle, en welligt, door het gezag der Schrift in te roepen, den Bijbelvriend, die zich het verband der woorden herinnert, min of meer aanstoot geve? Waarlijk, het is geene gemakkelijke taak, bij die groote plegtigheid de aandacht der vergadering wèl te leiden, zoo als swart met die gedachte zijne Leerrede begon. Ons bestek gebiedt ons voort te gaan tot een ander, door hem behandeld, en keurig bewerkt onderwerp, de troostgronden bij eenen vroegen of ontijdigen dood. Aan deze VIIIste Leerrede geeft de welgekozen tekst, 1 Kon. XIV:12 en 13, (de aankondiging door den Profeet van Abia's dood aan de Koningin, zijne moeder, Jerobeam's huisvrouw) eene belangrijke houding, en het sterven van dezen jongeling, aan welken de Profeet vroomheid toekent, boezemt meêwarigheid in. De troostredenen, door den Spreker ontwikkeld, vallen dus op welbereiden grond, en de stichting, door hem bedoeld, mag niet uitblijven, zoo maar het hart van den bedrukten lezer vatbaar is | |
[pagina 95]
| |
voor waarheid en Christelijke overtuiging. Het ontbreekt toch hier wederom aan zalving niet. Even hoog, of mogelijk hooger nog, vermeenen wij de IXde Leerrede te moeten schatten. Wij houden haar voor de beste uit dezen bundel; ten ware de VIde, door ons met den meesten lof gedacht, haar dien rang betwisten kon. Hoe het zij, het onderwerp is zeer uitlokkend, in den echten Christelijken zin, en door den Redenaar zijns waardig bewerkt. Het faizoen geeft hem aanleiding om te spreken over de dure verpligting, om ons ruim en gezellig genot, vooral in den Winter, door liefdadigheid te heiligen. De tekst, Luk. XIV:12-14, voegt uitnemend bij die stoffe. Hij is niet gezocht, wordt verstandiglijk opgehelderd, en is, gelijk doorgaans bij swart, het onderwerp zijner Rede, die wel een ruim genot der welvaart veroorlooft, echter, met Jezus, den bijstand der noodlijdende armoede beveelt. Hoe welgepast is hier alles geplaatst! Hoe herinnert menige trek den lezer aan Amsterdam, en vermogende evenzeer als milddadige handelaars! Hoe krachtig, maar ook hoe kiesch is 's Mans taal! Hoe uitmuntend, welzamenhangend, krachtig betoogd en keurig bearbeid is het geheel! Niets ware ligter, dan onzen lezeren een proefje toe te dienen van dezen rijken disch: maar is het niet beter, dat zij zelven zich vergasten aan dit stichtelijk onthaal, en menschelijkheid leeren betrachten? Wij gaan dus voort, en openen de Xde Leerrede. Ook deze verdient alle aandacht van den Christen, die belang stelt in Bijbelkennis en zedelijk zelfbestuur. Immers de tekst, uit Jona IV:4 ontleend, geeft den Spreker gelegenheid, om dat Boek toe te lichten, en den toorn van den Profeet te toetsen. Vervolgens deelt hij belangrijke lessen mede over dien hartstogt, die te meer bedachtzaam nadenken vordert, daar hij schielijk ontgloeit, ligt roekeloos voortholt, en treurige gevolgen voortbrengt. Bijzonder gepast wordt dus het voorbeeld van den zachtmoedigen Jezus, kalm van geest bij het smade- | |
[pagina 96]
| |
lijkst lijden, ter navolging hier voorgesteld, en ernstig aangeprezen aan het slot dezer Rede. Meer, dan ons gelust, zou men kunnen aanmerken op de XIde Leerrede, die over Jezus bijstand handelt, volgens des Heeren zeggen bij Matth. XX: (lees XXVIII) 20. Immers de gewone vertaling, die zijne belofte, aan de Apostelen gedaan, tot de voleinding der wereld uitstrekt, is geenszins boven alle bedenking. Want er zijn er ook, die aan het einde der eeuwe daarom te meer de voorkeus geven, vermits de bovennatuurlijke bijstand van den H. Geest, door den Heiland aan de zijnen toegezegd en ook van God geschonken, tot zoolange hun bijbleef, naar luid der Geschiedenis. Wat men voorts in lateren tijd aan God en zijne Voorzienigheid, dan wel aan den bijstand van onzen verheerlijkten Koning en Regter, den Christus, meer bijzonder verschuldigd zij, zal, onzes inziens, bezwaarlijk zijn uit te maken, wel altijd raadselachtig blijven voor den mensch, en is ook, het zij met eerbied gezegd, van te kleine aan gelegenheid, om daarover te redeziften. Maar, schoon er te dezen verschil van meening zij onder de Protestanten, wij twijfelen geenszins, of de Heer swart heeft doel getroffen met zijne Rede, die gewis, zonder iemand aanstoot te kunnen geven, verre het grootste getal zijner Geloofsgenooten behagen en stichten zal. Wij meenen haar voor een Meesterstuk van welberadene Verdraagzaamheid te mogen aanzien, zoo het waarheid zij, gelijk wij ons diets maken, dat zij tot eene voordragt bij een ander Kerkgenootschap, dan dat der Remonstranten, bestemd, en met gezegde doel vervaardigd was. Eindelijk, de laatste of XIIde Leerrede in dit boekdeel heeft gediend tot eene Voorbereiding tot den Biddag, 1822, en zal dus, van wege den duisteren en kwijnenden toestand van handel en welvaart in ons Vaderland, als die inzonderheid was in den verloopen zomer, met gelijke stichting kunnen gelezen worden, als zij gehoord werd. Zeer gepast zijn de woorden van den tekst, Jes. XXXIII:24, en deszelfs zamenhang, door onzen Leeraar toegelicht, | |
[pagina 97]
| |
tot zijn doel gebezigd, en op Nederland overgebragt. Het volmaakte evenwel, de geheele welvaart, die de Profeet letterlijk voorspelt, laat zich op aarde niet verwachten; en ziet daar, wat den bekwamen Redenaar aanleiding gaf tot het drieledig onderzoek: hoe het volmaakte hier niet wone; waarom dat hier niet mag, ja ook niet kan wonen. Een onderwerp, niet slechts voor den tijd nuttig en stichtende, maar evenzeer, als de toelichting van den tekst, belangrijk voor den Bijbelvriend en Christen, hoedanige verbetering de Maatschappij, wegens herstel in bloei en handelzegen, vroeger of later ondervinden moge. Dus hebben wij van den inhoud en de waarde van dit Godsdienstig Huisboek onzen lezeren verslag gedaan. Wij poogden kort te zijn; maar, weggesleept door het aangelegene van deszelfs inhoud, werden wij uitvoerig. Velerlei aanteekening van taal- en spelfouten laten wij onaangeroerd; de kundige Schrijver zal deze met een vlugtig oog ontwaren, en wij vermeenen dezelve aan zijne vlugge pen, zoo niet aan de onnaauwkeurigheid des Correctors, te mogen toeschrijven. Iets van meerdere aangelegenheid wijzen wij hieronder aanGa naar voetnoot(*), en nemen affcheid, in de hope, dat de Eerw. Schrijver zich opgewekt en aangemoedigd moge vinden, om meerderen voorraad van zijne Leerredenen af te zonderen, ten dienste der vaderland- | |
[pagina 98]
| |
sche godsvrucht. Want, hoezeer menige stof, ter stichting en verscheidenheid, van zeer uitnemende Kanselredenen het licht ziet, het oude wordt te ligt bij velen ter zijde gelegd, het nieuwe doorgaans met gretigheid gezocht. Ook verandert de smaak en toon van Kanselwelsprekendheid gedurig met den geest en de behoeften des tijds; en zulks doet ons den wensch uiten, dat ervarene Mannen steeds onderling wedijveren, om, in dit voor Zedelijkheid en Godsdienst hoogstaangelegen vak, te zorgen voor den opbouw van elk Geslacht, en niet slechts van hunne Gemeenten of Stadgenooten. |
|