Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 553]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over de nuttigheid van den koophandel, en deszelfs heilzamen invloed op de beschaving.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 554]
| |
hoe meerdere verkeering hij met hem heeft, hoe sterker hij aan hem zal verbonden zijn. Hetzelfde heeft plaats ten opzigte van stad- en landgenooten: wij gevoelen op onze stadgenooten eene nadere betrekking, dan op inwoners van eene andere plaats; en waarom anders, dan omdat wij hen van naderbij kennen? Wanneer wij in eene andere stad, dan die onzer geboorte of opvoeding, onze woonplaats vestigen, zullen wij dan niet nog altijd met genoegen denken aan de plaats, waar wij onzen jeugdigen leeftijd doorbragten? Wij herinneren ons met welgevallen onze vrienden en bekenden, met welke wij in eenige betrekking stonden; en wanneer wij eenen inwoner onzer vorige woonplaats ontmoeten, dien wij te voren naauwelijks kenden, met welk een genoegen zien en ontvangen wij hem, met welk eene deelneming ondervragen wij hem, niet alleen over onze vorige medeïnwoners, maar zelfs over voorwerpen, die te voren ter naauwernood onze aandacht tot zich trokken! Wanneer wij ons in een vreemd land bevinden, zal dan de ontmoeting van een' onzer landgenooten ons niet verblijden? en, schoon wij hem te voren zelfs niet eens van naam hebben gekend, zullen wij evenwel met een bijzonder genoegen ons met hem onderhouden over al hetgeen ons land, onze vrienden en onze bekenden aangaat. Vanwaar komt dit anders, dan van de betrekking, die wij op hem hebben, veroorzaakt door de naauwe vereeniging, die de band der maatschappij heeft te weeg gebragt? - Even zoo is het met die vreemde volken, met welke wij uit hoofde van den koophandel eenigzins meerder zijn bekend geworden. Gevoelen wij allen niet eene meerdere betrekking op die natiën, met welke wij den een' of anderen handel drijven; nemen wij niet meerder deel in haar lot, en zijn wij niet begeeriger om dezelve van naderbij te kennen, meer dan andere volken, die wij ter naauwernood van naam kennen? Verplaatsen wij ons eens een oogenblik met onze gedachten in een ander werelddeel; verbeelden wij ons eens te midden van het Chinesche rijk: het zoude ons daar even min belangrijk zijn, of ons een Indiaan, dan | |
[pagina 555]
| |
een Turk of een Rus ontmoette; maar zagen wij er een Franschman, of een Engelschman, of een Duitscher, ons hart zoude alsdan zonder twijfel aangename gewaarwordingen gevoelen; en waarom? omdat die laatste volken ons meerder bekend, en wij nader met hen vereenigd zijn, uit hoofde van verbindtenissen, waartoe de koophandel den grond heeft gelegd. - Doch Gij zult waarschijnlijk vragen: is dan die vereeniging van onderscheidene natiën een noodwendig gevolg van den koophandel, of kan dezelve zonder den koophandel of scheepvaart (want deze zijn ten naauwste verbonden) niet bestaan? Ik antwoord hierop, dat de ondervinding van alle eeuwen heeft geleerd, dat, zoo lang de onderscheidene natiën niet door handelbetrekking vereenigd waren, zij ook geenen lust gevoelden om elkander nader te leeren kennen: het is het gevoel van behoefte alleen, hetwelk den mensch kan nopen om afgelegene reizen te ondernemen, en zich te verbroederen met een volk, hem tot dusverre ter naauwernood van naam bekend; hetgeen wij in het tweede onderdeel ten opzigte der Europesche volken zullen betoogen. Er mag eens de een of andere reiziger zijn, die, door nieuwsgierigheid gedreven, naburige of meer verafgelegene volken gaat bezoeken, zulks zal geene vereeniging der natiën te weeg brengen. Er zijn er verscheidene geweest, ook in onzen leeftijd, die b.v. de binnenlanden van Afrika doorgereisd, en ons met de bewoners eenigzins nader hebben bekend gemaakt; doch hunne reizen hebben geen' invloed gehad, om eene naauwere betrekking tusschen ons en die volken te weeg te brengen, hetwelk alleen zoude kunnen geschieden, wanneer het mogelijk ware, eenigen handel met hen te openen. 2. De koophandel strekt, om de vooroordeelen te verminderen, welke de natiën van elkander afscheiden en den wederzijdschen afkeer onderhouden. - Men weet, dat er bij alle volken een zekere nationale hoogmoed plaats heeft. De partijdigheid, waarmede men gewoon is het karakter der natie te beschouwen, waartoe men behoort, | |
[pagina 556]
| |
maakt, dat men hare goede hoedanigheden hemelhoog verheft, en daarentegen de gebreken of geheel verzwijgt, of in zulk een gezigtpunt plaatst, dat zij naauwelijks voor gebreken kunnen gehouden worden, of men stelt ze voor als zwakheden, die de gevolgen zijn van die goede karaktertrekken, welke men altijd op den voorgrond plaatst. Er is geene natie in de wereld, bij welke zulk een nationale hoogmoed geene plaats heeft. Deze partijdige beoordeeling van het nationaal karakter, waaraan wij ons hebben gewend, en die wij als 't ware met de moedermelk hebben ingezogen, maakt, dat wij op alle andere natiën met zekeren trots nederzien, en datgene voor gebreken houden, hetwelk bij die volken zelve voor goede hoedanigheden van het nationaal karakter wordt opgegeven. Hoe minder nu de menschen beschaafd zijn, hoe partijdiger die beoordeeling wordt; de minbeschaafde volken zijn gewoon alle andere met eene diepe verachting aan te zien; de naam van vreemdeling alleen is genoegzaam, om iemand niet alleen met onverschilligheid aan te zien, maar zelfs om hem alle gemeenschap te ontzeggen; ja zelfs gaat dit zoo ver, dat men zich omtrent hem beleedigingen veroorlooft, die men niemand zijner eigene natie zoude aandoen. Deze verachtende hoogmoed is het zoogenaamde patriotisme van alle onbeschaafde volken; en men kan ligtelijk begrijpen, dat dezelve hoe langer hoe meer wordt gesterkt, zoo lang men met die vreemde volken onbekend blijft, en geene gemeenschap met hen oefent. Wanneer men de berigten leest der reizigers, welke de zwervende horden onder de Afrikanen hebben bezocht, ziet men uit dezelve, dat al die horden op zichzelve staan, en dat zij zich zoo te zamen vereenigen, dat er niemand uit eene andere horde bij hen wordt toegelaten, ja dat zij menigwerf, schoon geene bezittingen hebbende dan van hun vee, oorlog tegen elkander voeren. - Dan, het is de koophandel, welke dezen vijandigen hoogmoed, schoon niet geheelenal wegnemende, evenwel geweldig fnuikt, en den weg tot verbroedering opent. Zoodra het eene volk met het an- | |
[pagina 557]
| |
dere eenige gemeenschap begint te oefenen, bemerkt men onderling goede hoedanigheden, welke men te voren geheel over het hoofd had gezien; men begint de gebreken, die men te voren als groote ondeugden had aangezien, uit een ander oogpunt te beschouwen, en men begint inschikkelijkheid te gebruiken, waaraan men te voren niet dacht. Hoe meer men andere volken leert kennen, zoo veel te meer ziet men, dat zij die verachting niet verdienen, met welke men hen te voren aanzag; ja men ontwaart niet zelden bij hen goede hoedanigheden, welke men bij zijne eigene natie in 't geheel niet of niet dan zeldzaam ontdekt. - Doch het is vooral het gevoel van behoefte, hetgeen tot deze inschikkelijkheid het meeste toebrengt. Hoe meerder gemeenschap de volken met elkander hebben, hoe duidelijker zij bemerken, dat zij elkander niet kunnen ontberen. Hoe vele inschikkelijkheid gebruiken wij dagelijks niet omtrent menschen, waarmede wij uit hoofde onzer betrekking moeten omgaan, of van welke wij eenig voordeel kunnen trekken, of die wij niet kunnen missen! Wij zien hunne gebreken over 't hoofd, schikken ons naar hunne neigingen, zoeken hunne gunst te behouden, ten einde wij door hen te beleedigen niet verstoken mogen worden van de voordeelen of genoegens, die wij van of door hen genieten. Ja, hoe grooter onze behoeften zijn, die wij door middel van hen vervuld zien, hoe grooter ook onze inschikkelijkheid wezen zal. Hetzelfde heeft plaats omtrent geheele natiën: men vergeet het, dat men met eene trotsche natie handelt, wanneer de voortbrengselen van haren grond in de noodwendigheden of genoegens des levens voorzien; ja men schikt zelfs gaarne grootere ondeugden of gebreken in, wanneer die inschikkelijkheid ons van dienst kan zijn. En dus ziet men, dat het de onderlinge handel is, die den eersten knoop legt in den band, welke natiën verbroedert, die eertijds van elkander een' onveranderlijken afkeer hadden. 3. Het is de koophandel, welke dikwijls in de eerste noodwendigheden des levens voorziet. - Dit zal U, M.H., in den eersten opslag misschien vreemd voorko- | |
[pagina 558]
| |
men, daar wij veelal gewoon zijn, ons enkel de voorwerpen van weelde en van gemak als vruchten van den koophandel voor te stellen, en gemeenlijk denken, dat ieder land genoegzamen levensvoorraad voor deszelfs bewoners kan opleveren, zoo derzelver getal namelijk geevenredigd is aan de uitgestrektheid van den grond, welken zij bewonen. Ik vertrouw evenwel, dat hetgeen ik zeggen zal Ul. zal toonen, dat de handel met andere volken dikwijls in de noodwendigheden des levens moet voorzien. Wanneer eene natie volstrekt op zichzelve staat, zonder eenige gemeenschap met eene andere te hebben, dan is een enkel misgewas of eene enkele overstrooming genoegzaam, om eene welvarende maatschappij in de diepste ellende te storten en geheelenal te vernielen; hongersnood en besmettelijke ziekten moeten daaruit noodwendig voortspruiten en eene menigte ongelukkige slagtoffers naar het graf slepen, en het is alleen de gedurige handel met naburige volken, die eene natie voor die ellende kan bewaren; want door zulk een' handel wordt de landbouwer aangespoord, om niet alleen voor zijn eigen gezin te zaaijen, maar ook om den overvloed zijns oogsts op de markt te brengen en aldaar te verkoopen, ten einde zichzelven van andere noodwendigheden te voorzien; ja het is door den handel, dat de voortbrengselen der natuur op een' gelijken voet worden verdeeld, en aan ieder lid der maatschappij de bijstand zijner naburen wordt verzekerd. Trouwens, welk land is verzekerd, dat er nimmer een misgewas, en daardoor veroorzaakt gebrek aan de eerste noodwendigheden dezes levens, zal plaats hebben? Egypte zelf, hoe rijk ook in koorn, ondervond, ten tijde van Jozef, een misgewas van zeven achtereenvolgende jaren; en hoe vele voorbeelden vinden wij niet in de geschiedenis van volken, die zich door den handel met andere naburige volken van den hongersnood en de daaruit voortvloeijende ellende bevrijdden, of van dezulken, die door gebrek aan gemeenschap met anderen in de diepste ellende werden gedompeld! Wat zoude het lot zijn geweest van den aartsvader Jakob, van zijne zonen en van zijn | |
[pagina 559]
| |
geheel huisgezin, zoo, bij den algemeenen hongersnood in Kanaän, de weg naar Egypte hem niet hadde opengestaan, om van daar koorn voor hem en de zijnen te doen halen? Herodotus gewaagt van een' hongersnood der Lydiërs ten tijde van koning Atys, die achttien jaren duurde. Dit komt ons zeker onbegrijpelijk voor; doch het was mogelijk bij een volk, hetwelk nog geheelenal onbeschaafd, bij hetwelk de akkerbouw nog in zijne kindschheid was, en hetwelk geen denkbeeld had om voorraadmagazijnen tegen een toekomend gebrek op te leggen; het was mogelijk bij een volk, hetwelk, volgens de getuigenis van denzelfden schrijver, eerst door den honger gedreven zich tot andere volken begaf, om bij dezelve zijne dringende behoeften vervuld te krijgen. Bij sommige Amerikaansche volken gebeurt het nog heden, volgens de getuigenis van sommige schrijvers, dat zij somtijds voor den hongersnood moeten bukken, dikwijls van honger wegsterven, en daarom niet zelden weinig in getal zijn. Ja, in de middeleeuwen was dit in Europa zelf niet zeldzaam; men ondervond van tijd tot tijd hongersnooden en daaruit voortvloeijende pestziekten, omdat men geene geregelde gemeenschap onderhield met andere volken, en ieder dus maar voor zichzelv' zorgde; er verstreek, volgens geloofwaardige berigten, zelfs in de bloeijendste landen van dien tijd, zoo als Duitschland, Frankrijk en Engeland, geen tiental jaren, ten minste geen menschenleeftijd, dat er geen hongersnood, pest of aanstekende ziekte uitbrak, welke soms het tiende, het vierde, ja zelfs het derde deel der inwoners wegrukte, hetwelk men voornamelijk aan de gebrekkige wijze, waarop de koophandel gevoerd werd, wijten moet. Wanneer wij dit alles in aanmerking nemen, kunnen wij dan nog wel twijfelen, of de koophandel ons dikwijls van de eerste noodwendigheden dezes levens voorziet, door ons, te midden van ons eigen gebrek, waartegen geene menschelijke schranderheid of vernuft ons kan wapenen, datgene te verzorgen, wat wij tot ons levensonderhoud noodig hebben? | |
[pagina 560]
| |
4. De koophandel verzorgt ons van vele aangenaamheden dezes levens, ja van vele dingen, die tot bevordering van onze gezondheid of van ons welvaren dienen. - Ik wil hiertoe geenszins brengen al die voorwerpen van weelde, die door het menigvuldig en algemeen gebruik bijna behoefte zijn geworden, doch welke, algemeen ontbeerd zijnde, ons even genoegelijk en gemakkelijk zouden doen leven als thans; uit hoofde van eene langdurige gewoonte zijn wij daaraan zoo verknocht, dat wij die zelfs bij de grootste duurte niet zouden kunnen ontberen; maar er zijn andere dingen, welker gemak en nut men geenszins kan ontkennen. Van hoe vele versterkende middelen zoude de geneesheer voor zijne kranken niet verstoken zijn, zoo de koophandel dezelve niet uit verre landen had aangebragt! Waarmede zoude hij, b.v., het geweld der koorts bedwingen, wat zoude hij den zwakken tot versterking toedienen, zoo er geen kina en IJslandsche mos te bekomen ware? Met hoe veel genoegen nuttigen wij den wijn, die reeds in oude tijden bekend was als het hart der menschen vervrolijkende! hoe aangenaam is het ons, in den kring onzer vrienden, onder het gebruik van een glas wijn den avond door te brengen! terwijl hij, matig gebruikt wordende, welverre van de gezondheid der menschen te benadeelen, dezelve veeleer versterkt en bevordert. Intusschen zouden wij van dat alles geheel verstoken zijn, zoo de koophandel ons zulks niet uit verre landen aanbragt. De veelvuldige specerijen, die ons uit de Oost- of Westindiën worden bezorgd, zijn zeker niet alle even bevorderlijk aan onze gezondheid; maar er zijn er evenwel onder, welke eene aangenaamheid aan onze spijzen en dranken geven, die door het langdurig gebruik niet verdwijnt, zonder dat de gezondheid des ligchaams daardoor wordt gekrenkt. Men weet, hoe vele metalen wij tot ons gebruik noodig hebben; wij gebruiken dagelijks ijzer, koper, tin, blik, staal, enz.: maar al de ertsen, waaruit die metalen voortkomen, worden niet in dezelfde landen gevonden; het een levert dit, het ander weder iets anders op. Het is | |
[pagina 561]
| |
zoo, men kan, des noods, het gebrek aan het eene door het gebruik van het andere vergoeden; ik breng daarom ook dit niet tot de volstrekte behoeften; maar met hoe veel meer gemaks bedienen wij ons dikwijls van koper dan van ijzer, van tin dan van blik, enz. Dan, van dit gemak en het daaruit voortvloeijend genoegen zouden wij zonder den koophandel geheelenal verstoken zijn; onze woningen, onze kleeding en onze geheele leefwijze zouden dat gemak en dat genoegen niet hebben, zoo de koophandel geheel onbekend ware, en er geene gemeenschap tusschen de onderscheidene natiën bestond. 5. De koophandel is niet weinig bevorderlijk aan de nijvere arbeidzaamheid, en aan het uitvinden en volmaken van allerlei kunsten en wetenschappen. - In een land, waar geen de minste koophandel wordt gedreven, en waar het dus onmogelijk is, van den overvloed iets aan andere natiën te verkoopen, zal een ieder slechts zorgen voor hetgeen hij voor zichzelven en zijn gezin noodig heeft. De landbouwer zal niet meer zaaijen dan hetgeen hij zelf kan nuttigen, daar hij het overtollige zoude moeten wegwerpen: doch, om een stuk lands te bearbeiden, hetgeen zijne behoeften kan vervullen, heeft hij niet veel tijds noodig; ten minste kan hij al zijnen ledigen tijd daartoe niet besteden; en wat doet hij voor het overige? hij mag zich nu en dan eens met de jagt op wilde dieren vermaken, om zich met hunne vellen te kunnen kleeden; doch men zal hem niet bezig zien om zijn verstand te scherpen tot het uitvinden van iets, waaraan hij voor zichzelven geene volstrekte behoefte heeft. In een land, waar de koophandel bloeit, zal men een edele naijver zien geboren worden, en eene werkzaamheid, welke de ledigheid, die vruchtbare moeder van allerlei ondeugden, verbant. De akkerman zal zich niet bepalen tot het noodwendige, dewijl hij het overvloedige ter markt kan brengen en verkoopen. De handwerksman zal dagelijks onledig zijn met het vervaardigen van werktuigen, dewijl hij nimmer verlegen | |
[pagina 562]
| |
behoeft te zijn, waar hij die zal laten; hij zal zich van zelve toeleggen om zijn werk tot dien trap van volkomenheid te brengen, waarvoor hetzelve vatbaar is; hij zal zijn verstand scherpen op nieuwe uitvindingen, om daarmede nieuw voordeel te kunnen doen, en men zal zoo eene algemeene geestdrift zien geboren worden, die aan de maatschappij een geheel nieuw aanzien geeft. Gelijk in een land, hetwelk geene gemeenschap heeft met andere landen, voor ledige handen geen werk is, zoo komen in een' handeldrijvenden staat altijd handen te kort; de koophandel houdt het hoofd zoo wel als de handen onledig, en geeft aan verscheidene bedrijven en ambachten het leven. Maar, is het nu moeijelijk, te beoordeelen, hoezeer deze nijverheid en arbeidzaamheid aan de zedelijkheid bevorderlijk moet zijn? Door den arbeid bevordert men niet alleen de gezondheid zijns ligchaams, maar men belet ook de uitbotting van die zaden der verdorvenheid, welke bij ons huisvesten. De lui- en ledigheid maakt den mensch vadzig en loom, krenkt zijne krachten en de vermogens van zijnen geest; zelfverveling is er een noodwendig gevolg van; en, dewijl hij geenen geregelden arbeid heeft, zal hij ligtelijk vervallen, of tot wellust, of ook tot het bedrijven van daden, die schadelijk voor zijnen evenmensch zijn, en de rust van zijn eigen hart jammerlijk verstoren. De arbeidzaamheid, integendeel, geeft aan den menschelijken geest eene geheel andere rigting; zij verschaft aan ziel en ligchaam eene werkzaamheid, die op de vorming van zijn karakter eenen gelukkigen invloed heeft, hem eene geregelde leefwijze bezorgt, en daardoor behoedt voor die overleggingen zijns harten, die hemzelv' schadelijk zijn en insgelijks uitloopen tot nadeel zijner evenmenschen. En het zijn deze voordeelen, die de handel met andere volken ons verschaft. 6. De koophandel neigt de harten der menschen tot den vrede. - Het is bekend, hoe schadelijk de oorlog voor eene handeldrijvende natie is; hij belet, of stremt ten minste, de gemeenschap, welke de oorlogvoerende volken in vre- | |
[pagina 563]
| |
destijd met elkander hebben, en veroorzaakt aan onderscheidene leden der maatschappij onberekenbare nadeelen. Zoo lang er geene gemeenschap tusschen het eene en het andere volk is, kan de oorlog die groote nadeelen niet hebben, dewijl men geene leden vindt, welke bij het behoud of de herstelling van den vrede een bijzonder, personeel belang hebben; doch zoodra men een' handeldrijvenden staat vooronderstelt, vooronderstelt men te gelijk eene geheele klasse van inwoners, wie aan de handhaving der rust en het behoud van den vrede zeer veel gelegen ligt. Zullen deze niet van zelve altijd tot den vrede gezind zijn, en, om denzelven te behouden, inschikkelijkheden gebruiken, waartoe zij zonder personeel belang nimmer zouden te bewegen zijn? Het smart hun, wanneer een oorlog uitbarst, en zij laten niets onbeproefd om denzelven spoedig te doen eindigen; hunne vredelievende neigingen maken op anderen, die van hen afhangen of door hen moeten bestaan, denzelfden indruk, en zoo ziet men de geheele natie met vredelievende gezindheden bezield. Kan men twijfelen, of deze neiging tot den vrede ook een wezenlijk voordeel van den koophandel zij? Maakt zij niet te gelijk eenen gunstigen indruk op het geheele nationale karakter; en worden er niet vele rampen voorgekomen, die vooral tusschen natiën, die door den koophandel de woestheid harer zeden nog niet hebben afgelegd, bij iederen oorlog plaats hebben? 7. Zoodra de zucht tot koophandel in een land de overhand neemt, ziet men het bestuur een' geheel nieuwen geest aannemen; al deszelfs werkzaamheden zijn tot bevordering van denzelven ingerigt; al deszelfs beraadslagingen strekken, om de geestgesteldheid der natie daartoe op te winden, en om het leven te onderhouden, hetwelk de koophandel haar heeft gegeven; al de onderhandelingen, verbonden, ja zelfs oorlogen, nemen eene geheel andere gedaante aan. - Men heeft te allen tijde gezien, dat bij volken, welke geene gemeenschap met andere hadden, de geest van woestheid zich overal deed | |
[pagina 564]
| |
zien; maar dàn, wanneer zij door den handel met andere volken eenige betrekking op dezelve kregen, legden zij allengskens die woestheid af, en namen langzamerhand de zachtere zeden aan, welke alle handeldrijvende volken kenmerken. Wanneer een nog onbeschaafd volk tegen eene naburige natie krijg voert, zal men zien, dat het geen ander doel heeft, dan om alles te vuur en te zwaard te vernielen; niets wordt gespaard, hoe nuttig het ook moge wezen; geene inrigtingen, hoe heilzaam ook, worden ontzien; geene kunsten en wetenschappen verkrijgen eenige bescherming; en het eenigste oogmerk, 't geen men zich voorstelt, is, om zijnen vijand tot die laagte en tot dien staat van zwakheid te brengen, dat hij den aanval niet hervatten kan. Geheel anders is de oorlog onder beschaafde volken: men komt niet met oogmerk om te vernielen; schoon zeker de eerste woede van den toomeloozen krijgsman zich dikwijls daden veroorlooft, die nog eenige overblijfselen van den woesten geest der onbeschaafde eeuwen hebben; maar het oogmerk, 't welk men zich voorstelt, is geheel verschillende, namelijk om zijnen vijand tot het aannemen van zulke vredesvoorwaarden te nopen, waardoor men oude voordeelen bevestigd en met nieuwe vermeerderd ziet. Vanwaar komt dit anders, dan van een gevoel van behoefte, hetwelk de natiën door middel van den koophandel verbindt, en hetwelk zelfs de overwinnende partij handelbaarder maakt, dan zij anders zijn zoude? Ja, M.H., het is de koophandel, die niet alleen den volkshaat vermindert, maar ook den grond legt tot meer menschlievende gezindheden; hij is het, die de volken langzamerhand meer vatbaar en gevoelig maakt voor eene zachte, aangename en gezellige gemoedsgesteldheid; ja zelfs de zedelijke gevoelens worden daardoor aangekweekt; door de naauwere vereeniging moeten van zelf de harde gevoelens van woestheid en ruwe onbeschaafdheid worden verzacht; gevoel voor het schoone, en vooral ook voor het zedelijke, moeten in de ziel dieper indrukselen maken en daarin langer bewaard blijven. | |
[pagina 565]
| |
Na al hetgeen ik gezegd heb, zult gij niet meer twijfelen, of de koophandel heeft groote en onberekenbare voordeelen, die niet alleen hunnen invloed oefenen op de vervulling somtijds van noodwendigheden en zeer dikwijls van aangenaamheden dezes levens, maar ook op de beschaving van het menschdom en op het aankweeken van zedelijke gevoelens. Ja, M.H., waren het de onderlinge behoeften niet, die de natiën thans onder elkander verbinden, wie weet, hoe spoedig wij tot den staat van ruwheid en harde ongevoeligheid zouden terugkeeren! - Dan, gij werpt mij misschien tegen, dat ook de koophandel vele nadeelen met zich brengt, en dat door denzelven vooral de zedelijkheid der natiën veel lijdt; en vraagt, of dan de voordeelen tegen de nadeelen kunnen opwegen. Zekerlijk kan ik niet ontkennen, dat de koorhandel bij onderscheidene natiën zijnen nadeeligen invloed dnidelijk heeft doen zien. De koophandel toch brengt in het land, waar hij gedreven wordt, groote rijkdommen aan; en die rijkdommen brengen niet zelden eene weelderige leefwijze voort, welke zich openbaart in de kleederdragt, prachtige equipagiën, groote hofhoudingen, overdaad in spijs en drank, vadzigheid en luiheid, en wat dies meer is. Ik kan niet ontkennen, dat de weelde, die maar al te zeer het gevolg is van den rijkdom, de nijvere arbeidzaamheid, spaarzaamheid en geregelde leefwijze der voorouderen vervangt, en dat eene natie daardoor ongevoelig wordt voor al die deugden en goede neigingen, welke wij boven opmerkten, dat de nijvere arbeidzaamheid ten gevolge heeft. Ik kan niet ontkennen, dat de weelde, zoo vrnchtbaar in verscheidene ondengden, den val veroorzaakt der volken, die zich daaraan overgeven. Dan, ik merk, ter oplossing der opgeworpene zwarigheid, slechts aan, dat al deze nadeelen niet dan toevalligerwijze worden veroorzaakt, zonder dat zij er noodzakelijk mede verbonden zijn; 't is het misbruik van den koophandel, welk daartoe aanleiding geeft; en het is hiermede dan gelegen even als met zoo vele andere zegeningen der Voorzienigheid, welke door de verkeerdheid der men- | |
[pagina 566]
| |
schen tot kwade einden zijn gebezigd. - Ik zal nu overgaan, nadat ik uit de natuur van den koophandel U deszelfs nut, en den heilzamen invloed, dien hij heeft op de beschaving van het menschelijk geslacht, heb bewezen, om zulks te bewijzen uit den toestand van geheel Europa, door U open te leggen den staat, waarin zich dit werelddeel bevond, vóór- en nadat in hetzelve de koophandel gevoerd werd.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|