Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 544]
| |
de den zomer met eene zijner minnaressen onthoudt. Wij namen juist den tijd waar, dat beiden op een lustreisje afwezig waren, om dit verblijf des ongeoorloofden genots te bezien, 't welk mij als een wezenlijk tooverpaleis beschreven was. En ik moet bekennen, het gerucht had hiervan niet te veel vermeld. De ligging van dit paleis, op de zachte helling eens heuvels, in eene bekoorlijke landstreek, vol van de schoonste gezigten, omgeven door plantsoenen van vreemde boomen en bloeijende gewassen; de ruischende beken, die zich door de schaduwen der welriekendste boschjes dringen, in eenen afgrond nederstorten, door klaverrijke weiden slingeren, zich in spiegelende meertjes verzamelen, of, door metalen buizen geperst, ten hemel opstijgen; het park, met zijne weelderige bloemenpracht en rijke menagerie, vol van uitlandsche vogels met de gloeijendste kleuren; het kasteel zelve, door eene marmeren kolonnade omgeven, waarop een verguld balkon rust, en boven op hetzelve een kring van standbeelden, die, op de leuning van het platte dak, zich in de lucht schijnen op te heffen; de breede trappen van gekleurd marmer; het allegorische snijwerk aan de wanden; de groote metalen kandelabres op hunne voetstukken; de lange rij van vrolijke vertrekken, van wier plafons bevallige Geniussen bloemen schijnen neder te werpen, terwijl de wanden bloeijende priëelen, tempels of pagoden schijnen te vormen; divans van de rijkste stof; meubelen, uit het kostbaarste hout vervaardigd; fraaije kroonen, gouden lampen en prachtige vazen; het bekoorlijkste licht, door de zachte schemering der rooskleurige gordijnen, die rijk geplooid voor de heldere glasramen hangen; de harmonische concerten der fluit- en spelende uurwerken; de reusachtige ruikers van zeldzame bloemen, die, onder kostbare stolpen, op vergulde tafeltjes in de hoeken der kamers staan, en met den schitterenden glans der veelkleurige papegaaijen en lorries in hunne gouden ringen om den prijs dingen; de weelderige schilderstukken, eindelijk, die in de binnenste verblijven dezes tempels der weelde de muren bedekken, en in het helder kristal der overgroote spiegels zich oneindige malen vermenigvuldigen: dit alles, en nog veel meer, dat zich, even als arabesken, tusschen deze groote voorwerpen heenslingert, herinnert natuurlijk aan de toovertuinen der Armida's en Alcinen, welke het gloeijend penseel van ariosto en tasso zoo bevallig geschilderd heeft. | |
[pagina 545]
| |
La barte, wiens ziel, gelijk die van alle kunstenaars, voor een groot gedeelte in zijne oogen geplaatst was, kon niet verzadigd worden in het aanschouwen van al deze heerlijkheid. Hij trok mij nu eens naar dit, dan weder naar het tegenoverstaande voorwerp, en keerde dan weder; met vernieuwde bewondering, tot het vorige terug; terwijl hij onophoudelijk bleef verzekeren, dat het onmogelijk was, den rijkdom met meer smaaks en op eene waardiger wijze te besteden. Ik was van een tegengesteld gevoelen, en ook veel eerder van dit aanschouwen verzadigd. De groote menigte der voorwerpen van weelde vermoeide mijnen geest; en, bij de eerste opwelling der zelfverveling, kon ik niet voorbij, om ook mijnen afkeer van het doel, waartoe dit alles strekken moest, op mijne wijze te uiten. Ik zag, dacht mij, de wettige echtgenoote van den Prins, in haar eenzaam verblijf, vol verdriet en treurig, het oog slaan op den trouweloozen gemaal, die toch ook aan haar eenmaal liefde en trouw had beloofd; ik zag de ontevredenheid der zonen van den Prins over deze verkwistende buitensporigheden huns vaders, welke zij zelve, door hartstogt verblind, misschien te eenigen tijde zouden navolgen; de verwaarloozing der heiligste pligten, en de onverschilligheid voor al de jammeren, die zijn voorbeeld moest te weeg brengen. En dit alles kwam mij hier met zoo veel levendigheids voor den geest, dat ik van tijd tot tijd aan het venster moest gaan, om lucht te scheppen, en in het gezigt der bekoorlijke en schuldelooze natuur verademing te zoeken. Wij hadden dit verblijf van den onbetamelijksten wellust reeds een goed eind wegs achter den rug, toen mijn reisgenoot, nog altijd met zijne gedachten binnen hetzelve verwijlende, met verrukking het schoonste, dat hij gezien had, nog eens zich vertegenwoordigde, en het, met de juistheid en het vuur eens kenners, beoordeelde, zonder in zijne vervoering eens te bemerken, dat ik in zijne geestdrift geheel niet deelde. Ik oordeelde het niet raadzaam, hem met mijne gewaarwordingen bekend te maken. Men kan het immers den kunstenaar in geenen deele ten kwade duiden, dat hij zich over het schoone in de werken der kunst verheugt, zonder te vragen, waartoe het gebezigd wordt, en dat hij milde liefde tot de kunst waardeert, onafhankelijk van hare zedelijke waarde, en zonder te vragen, met hoe vele zweetdruppels van kommer dat schitterend koloriet betaald werd, | |
[pagina 546]
| |
hoe vele zuchten in die aangename geuren opstijgen, en hoe vele tranen aan die pronksieraden kleven. Wij gingen voor de poort uit het rijtuig; ik, ten einde den avond in de vrije lucht ongestoord aan mijne gedachten te kunnen wijden, en la barte, om met eenige goede vrienden in de voorstad te gaan eten; het waren, zeide hij mij, vrolijke klanten, bij welke mij de tijd geheel niet lang zou vallen. Ik had echter geen smaak in zoodanig vrolijk tijdverdrijf. Het waren gedachten van een' veel ernstiger aard, die mij bezig hielden, en die meer en meer mijn gemoed in hevigen toorn deden ontbranden tegen hen, die, in trage werkeloosheid, het merg der onderdanen en het vette des lands uitzuigen en verzwelgen. Het was intusschen reeds vrij laat geworden, eer ik naar de stad terugkeerde. Terwijl ik nu langzaam den weg naar mijne woning insloeg, hoorde ik ergens een zacht gejammer, en bemerkte tevens, dat ik eenig menschelijk wezen strijkelings voorbijging, dat zich in eenen hoek tegen den muur geplaatst had. Ik bleef dus staan, en vroeg: ‘Wat is hier te doen?’ Toen zag ik, bij de flaauwe schemering eener lantaren van het tegenoverstaande huis, een zeer bleek meisje, in slechte vodden gekleed, dat, terwijl zij de handen naar mij uitstrekte, zeide: ‘Heb toch medelijden met ons, goede Heer!’ - ‘Wat deert u dan, lief kind! en wat doet gij hier?’ - ‘Ach! ik zoek hulp, maar vind er geene.’ - ‘Voor wien dan?’ - ‘Voor mijne arme ouders, die te huis van honger versmachten, zoo wel als ik.’ - ‘Waarom gaat gij dan hier in deze stille buurt zitten, zonder ergens bij menschen hulp te zoeken.’ - ‘Ik kan bij dag niet op straat verschijnen; en, als ik bij den avond in eenig huis kwam, zou men al ligt iets kwaads vermoeden. En daar ik niemand om hulp durfde aanspreken, zoo heb ik mij hier in dezen hoek geplaatst, om’ - En nu weende zij bitterlijk. Dit kinderlijk gesprek; de toon, waarop zij het zeide, en haar geheele voorkomen, zoo veel ik daarvan zien kon, schenen mij met hare klagten wel overeen te komen. Ik deed nog eenige vragen, en werd nu weldra overtuigd, dat hier eene veel grootere ellende aanwezig was, dan door eene enkele aalmoes kon geholpen worden. ‘Breng mij bij uwe ouders,’ zeide ik. Het kind stond op, deed eenige schreden voorwaarts, vertraagde toen, en bleef besluiteloos staan. ‘Waarover bedenkt gij u?’ vroeg ik. Toen borst het meisje | |
[pagina 547]
| |
weder in tranen uit, en zeide: ‘Ach! onze ellende is al te groot, dan dat ik u daarbij zou durven brengen.’ - Arm kind! dacht ik, u drukt niet alleen de honger en de armoede, maar ook nog de schaamte over deze armoede kwelt u, en het gezigt van hen, die gij meent, dat te gelukkig zijn, om uwen jammer te kunnen aanschouwen. Ik vatte hierop hare als uitgeteerde hand, en sprak haar moed in. Zij zag mij hierbij zoo bedenkelijk in de oogen - misschien had zij de vertroostingen des zuiveren medelijdens nog nimmer ondervonden. Hierop ging zij weder eenige schreden voort, maar bleef op nieuw staan, en zeide zacht, met nedergeslagene oogen: ‘Vader en moeder hebben vandaag nog niets gegeten, en gisteren, o zoo weinig!’ - ‘'t Is waar, mijn kind!’ zeide ik, ‘wij zouden wel haast het noodwendigste vergeten.’ Ik kocht daarop eenig brood, en gaf het meisje terstond iets daarvan. Zij verslond het als uitgehongerd, en ging nu haastiger vooruit; ik nam ook nog eene slesch wijn in het voorbijgaan uit een wijnhuis mede. De weg leidde, door morsige stegen, door hoeken en gaten, naar een gedeelte der stad, waar ik nog nooit geweest was. Digt bij de poort hielden wij stil. Mijne geleideresse deed nu eenige haastige schreden, en opende de deur eener bouwvallige woning, aan wier drempel zij staan bleef, zeggende, terwijl zij mijne hand vatte: ‘Wees voorzigtig, mijn goede Heer! hier zijn eenige treden.’ Eene vunze kelderlucht kwam mij reeds op de glibberige trappen te gemoet, terwijl geen het minste licht onze voetstappen rigtte. Wij kwamen eindelijk aan eene tweede deur. ‘Hier zijn mijne ouders,’ zel het kind, terwijl zij de deur opendeed; doch ook hier was geen licht. Van de lantaren op de straat viel echter een flaauwe lichtstraal in den hoek van het vertrek, waarin twee menschelijke wezens, als lijken uitziende, zich bewogen. ‘Komt gij eindelijk terug, therese?’ vroeg eene zwakke vrouwestem: ‘ik ben van angst voor u bijna bezweken. Maar met wien spreekt gij?’ - ‘Ach, lieve moeder!’ zei het kind, ‘hier is een goed Heer, die wil ons helpen; hij brengt brood mede, en ik heb daarvan reeds gegeten. Als wij maar eerst licht hadden!’ Zij zocht nu al tastende in het rond, tot dat zij in de vensterbank een klein endje kaars vond, 't welk zij aan de lantaren op de straat aanstak, en daardoor het tooneel des jammers eerst regt ontdekte. Het was een vertrek in het onderste gedeelte van het huis, dat veel naar eenen | |
[pagina 548]
| |
kerker geleek. In den hoek was een leger, uit stroo en eenige ellendige kussens vervaardigd, op welk twee zieken, de toonbeelden van honger en ellende, lagen. De vrouw rigtte zich een weinig op, zag mij, als een vreemd luchtverschijnsel, met strakke oogen aan, doch waagde het niet, mij aan te spreken. Therese liep haastig rond; er kwam een aarden schotel voor den dag, waarin het brood in den wijn doorweekt werd. Nu vielen zij allen aan; maar de gretigheid, waarmede zij hunnen honger zochten te stillen, perste mij inderdaad tranen uit de oogen. Therese weende van vreugde. Nu hief de man, die tot hiertoe nog geen woord gesproken, maar slechts somtijds diep gezucht had, zijne uitgeteerde linkerhand in de hoogte, en zeide: ‘God vergelde het u, Mijnheer! Gij ziet hier een rampzalig huisgezin.’ - Ik vroeg hem, op welk eene wijze men hem kon helpen. - ‘Dat zou zeer bezwaarlijk zijn,’ antwoordde de man; ‘wij zijn al te diep tot armoede vervallen; en nogtans, God weet het, geheel buiten onze schuld. Ik ben een arme Invalide,’ voer hij voort, terwijl hij mij de stomp van zijnen regterarm liet zien; ‘mijne vrouw deelt sedert lang in mijnen kommer, en heeft dien ook uit al haar vermogen zoeken te verminderen. Maar thans is zij ook ziek, en het ontbreekt ons aan werk, hoe gaarne wij ook wilden werken. Alles, wat wij hadden, is verkocht of verpand; zelfs de noodzakelijkste kleedingstukken hebben wij moeten wegdoen, om slechts ons jammerlijk leven, en dat van ons lief kind, nog eenigen tijd te rekken.’ De vrouw voegde er bij: ‘Ik zou het voor mijzelve een geluk geacht hebben, aan deze ziekte te sterven; maar wie zou dan voor dezen armen man en voor ons dochtertje zorgen? Hierom verlangde ik zeer naar mijne gezondheid; maar nu heeft de ziekte ons alles ontnomen en ons tot den bedelstaf gebragt, daar wij zonder hulp, zonder kleêren en zonder verdiensten zijn.’ Bij deze laatste woorden wrong zij de handen, en weende bitterlijk. Ik zocht haar moed in te spreken, beloofde alles, wat in mijn vermogen was, te hunner redding te zullen doen, en onttrok mij, na eenig geld, op eene plaats, waar zij het ligtelijk vinden konden, achtergelaten te hebben, haastig aan de dankbetuigingen dezer ongelukkige menschen. Therese bragt mij weder terug, den donkeren trap op, bedekte mijne hand met tranen en kussen, en zag mij na, tot dat de hoek der straat mij aan haar oog onttrok. | |
[pagina 549]
| |
Het gelukte mij, met behulp van eenige stedelijke beambten, waarmede ik in betrekking stond, het huisgezin reeds den volgenden dag de noodige kleederen te doen erlangen, en uit den vochtigen en ongezonden kelder in eene betere woning over te brengen. Ik had ook het genoegen, nadat de man weder hersteld was, voor zijn volgend bestaan, altlans eenigermate, te kunnen zorgen, door eene aanstelling bij het tolkantoor voor hem te verwerven. Hoe weinig waren nu deze opofferingen, en echter genoegzaam om drie nenschen te redden, die op het punt waren van door honger om te komen! En kost Mes Delices op éénen dag niet meer, dan er zou vereischt worden, om een geheel huisgezin een rond jaar te onderhouden?... Vereischen de apen en papegaaijen van den Prins niet misschien meer onderhoud, zorg en oppassing voor hunne nuttelooze slavernij, dan even zoo vele menschen, die tevreden zijn, wanneer zij bij genoezamen arbeid hun nuttig leven soberlijk kunnen onderhouen, zouden vereischen?... Binnen kort waren mijne luidjes weder op effen bodem, en, met het wijken hunner angstige zorgen, week ook de rest der krankheid. De man, die mij nu meermalen kwam bezeken, bleek een verstandig en edeldenkend mensch te zijn die, hoezeer verminkt, zijnen post met naauwgezette vlijt waarnam; de vrouw was geheel het beeld der werkzamheid, en therese was weder vrolijk en van een beallig voorkomen, sedert zij in beter en zuiver gewaad gesstoken was. De eerste oorzaak van het ongeluk dezer lieden was gelegen in eenen misstap van de moeder der vrouw, die, als een nog onvervaren kind, door eenen jongen Patriciër verleid, eene dochter ter wereld bragt, maar kort daarop van verdrt stierf. Haar vader, een bekwaam schrijnwerker, was een man van groot eergevoel, zeer gezien onder zijne gildebroeders, maar die zich ook veel liet voorstaan op zijne bewaamheid, en vooral ingenomen was met de schoonheid zijner dochter. Hij zag nu door dien enkelen misstap, die deijds nog veel hooger opgenomen werd dan thans, zijne burgerlijke eer gekrenkt, en zijne trotschheid vernederd. De opgeruimdheid, met welke hij voormaals zijn werk verrigtte, wageweken, de huisselijke vrede verstoord, daar hij zijne vrouw, als eene onachtzame moeder, met verwijten overlaadde; en het kind, dat men toch niet verstooten kon, liep | |
[pagina 550]
| |
als eene verworpelinge rond, die alle huisselijke vreugde verbitterde. De brave zoon, die het ambacht mede goed verstond, was door het geval zijner zuster ten diepste getroffen; werd, zoo wel door het verdriet hierover, als door de dagelijksche norschheid des vaders en de tranen der moeder, bewogen, het huis te verlaten, en begaf zich naar vreemde landen, met oogmerk om nimmer weder terug te keeren. Daar nu de vader zich met slechte knechts moest behelpen, dewijl de goede hem, wegens zijn ondragelijk humeur, spoedig weder verlieten, verliep zijn werk al meer en meer; en eindelijk stierf hij, door verdriet en moedeloosheid geheel verteerd, in het best zijns levens. Zijne vrouw volgde hem spoedig; en nu was dit kind alleen nog over, dat hare ouders nooit gekend had, en in het grootouderlijke huis alijd kwalijk behandeld was. Zij moest dus gaan dienen, vilde zij leven. Hoezeer nog jong, zwak, en naauwelijks tot dienen in staat, moest zij meestal voor gering loon, bij veel arbeids, dienen, en werd daarenboven, wegens de smt harer geboorte, veeltijds nog slecht behandeld. Bij zoo veel druks hield het levendig gevoel van hare onschuld haar echter staande, en zij groeide schoon en bevallig op. Geuldig verdroeg zij den onverdienden smaad; zij was rustelos bezig in haren dienst, en weêrstond met moed alle aanvllen, welke de weelderige lusten eener rijke en voorname jongelingschap op hare armoede en onschuld deden. Een metselaarsknecht, die in hare buurt woonde, en, door haar dikwerf te zien, ook de onbemerkte getuige harer deugden en goede hoedanigheden was, liet zijn oog op aar vallen, en vatte eindelijk eene zoo vurige liefde voor aar op, dat het hem onmogelijk toescheen, zonder haar te leen. Langen tijd hield hij zijne liefde geheim; en, hoezeer hij haar dagelijks zag en groette, had hij nogtans den moed niet, haar zijne liefde te bekennen, en kon ook, daar zij altijd volop werk had, nooit eens met haar in gesprek raken. Op zekeren tijd, echter, gebeurde het, dat zij waschgoed ha uit te spoelen aan een' put, bij welken hij bezig was het metselwerk na te zien; nu greep hij moed, hielp haar de ware waschmand op den grond zetten, goot het water in de tobben, en leende haar op alle mogelijke wijze de behulpzame hand; eindelijk sprak hij dan ook van zijne liefde, en vroeg haar, of zij hem wel lijden mogt. Nu was hij wedkeerig een der knapste jongmans in de stad, welgemaakt, oot, | |
[pagina 551]
| |
van een mannelijk voorkomen, en daarbij zeer zedig en bescheiden. Marianne was van haren kant hem ook niet ongenegen; zij had reeds lang gemerkt, dewijl hij overal gelegenheid zocht om haar te ontmoeten, en alsdan haar zoo bijzonder vriendelijk groette, dat hij haar wel mogt. Toen hij echter nu aan den put haar zijne liefde verklaarde, was zij zoo bedremmeld, alsof het haar geheel onverwacht voorkwam; zij antwoordde eene lange poos niets, maar wiesch met des te grooteren ijver, tot dat thomas eindelijk, zeer bedrukt en als wanhopig, zeide: ‘Gij moogt mij dus volstrekt niet lijden?’ Nu sloeg het meisje hare groote zwarte oogen, maar beschaamd, tot hem op, en zeide: ‘Hoe kunt gij zoo spreken, thomas! Maar wat zou het u baten, al ware ik u ook nog zoo genegen? Of weet gij dan niet’..... Hier zweeg zij: hetgeen zij had willen zeggen, dreef een' onwillekeurigen blos op haar gelaat, en vulde hare oogen met tranen; het was de misstap harer moeder en hare onechte geboorte. Hoezeer thomas dit toen nog niet wist, vernam hij het, tot zijne smart, vroeg genoeg; en die smart was niet te beschrijven. Hij had, namelijk, het vooruitzigt van baas te worden, en alsdan met marianne te kunnen trouwen; maar de strenge gildewet verbood aan iederen gildebroeder het huwelijk met eene vrouw van onechte geboorte, en er was middel om zulks te ontduiken, maar even min om zijne liefde voor marianne te onder te brengen. Hij bevond zich dus in eenen waarlijk beklagenswaardigen toestand. Hetzelfde, wat vóór weinig tijds zijn grootste vermaak was, marianne te zien en te groeten, werd hem nu de bron der grootste smarte, die hem bijna tot wanhoop bragt. En nogtans kon hij het niet laten, naar haar uit en om te zien; het was zelfs, alsof hij daarin eenigen troost vond. (Het vervolg en slot hierna.) |
|