Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over slavernij, en derzelver zoogenoemde algemeene afschaffing door sommige vorsten.Slavernij, hoe strijdig met der menschen oorspronkelijke gelijkheid in regten, was echter al zeer vroeg, in ruimer of bepaalder zin, het gevolg van hunne ongelijkheid in vermogens. In de laatsten, van het begin huns bestaans af, onderscheiden, moest natuurlijk de schranderste, sterkste en ondernemendste zich weldra meerderheid van aanzien en bezittingen verkrijgen boven den kleinverstandigen, zwakken en tragen; en het gevolg hiervan was onvermijdelijk, eerlang, onderwerping en dienstbaarheid des laatsten aan den eersten. In den aanvang zouden dezen, onder geheel beschaafden, eerst vrijwillige hulde aan erkende verdiensten en een gevolg van overeenkomst hebben mogen zijn; doch men kan zich ligt verbeelden, dat zij, in het vroegste tijdvak van 's menschen bestaan, toen drift en hartstogt meer dan rede golden, al spoedig, | |
[pagina 450]
| |
door geweld, afgeperst zijn geworden.Ga naar voetnoot(*) Zie daar de eerste bron van slavernij. In volgenden tijd, toen zich de menschen vermenigvuldigden, opende zich eene tweede; wanneer onderscheidene stammen, met elkander in vijandschap geraakt, (welligt na, gedurende langen tijd, alwat overwonnen en gevangen werd omgebragt te hebben) op het denkbeeld kwamen, om de gevangenen te sparen, maar tot staven te vernederen.Ga naar voetnoot(†) In beide de gemelde gevallen was verlies van vrijheid het gevolg van dwang; doch het werd daarna ook veelvuldig het gevolg van eigene keus, voor zoo verre men die kan toeschrijven aan zulken, wien de nood geene andere keus overliet, dan die van door gebrek om te komen, of zich vrijwillig aan het juk der dienstbaarheid te onderwerpen. Dit was, namelijk, alomme het geval, waar de vermogendsten het den minvermogenden allengs onmogelijk maakten om te bestaan, en hen alzoo persten, om, wilden zij zich niet tot het uiterste gebragt zien, slaven dezer magtigen te worden. De oudste bewoners der Nederlanden, waaraan wij bijzondere kennis hebben, - de Batavieren, de Vriezen, de Franken enz., - allen Germanen van oorsprong, hoezeer geroemd wegens hunne vrijheidzucht, waarvan de twee laatsten zelfs hunne namen zouden ontleend hebben, hadden evenzeer hunne slaven, als de Grieken, Romeinen en andere volken. Zij dwongen niet alleen hunne krijgsgevangenen mede tot dienstbaarheid, en na- | |
[pagina 451]
| |
men van anderen, bij koop of mangeling, slaven over, maar verdobbelden zelfs somtijds hunne eigene vrijheid onder elkander:Ga naar voetnoot(*) en, indien zij al, tot hunne huishouding, dien sleep van onvrijen niet behoefden, welken rijkdom en weelde, hun onbekend, bij anderen noodzakelijk gemaakt hadden,Ga naar voetnoot(†) zij bedienden zich echter van dezen, in zeer grooten getale, tot hunnen vee- en veldbouw. Het lot van deze akkerslaven, hoewel van allen niet even ellendig, was echter in den oudsten tijd over het geheel niet minder hard, dan dat der slaven elders. Zij waren meestal lijf- en grondeigenen der vrije landbezitters, en werden evenzeer, als het land zelf en het vee, tot de bezitting gerekend. Met vrouwen en kinderen aan de landgoederen verbonden, werden zij te gelijk met deze goederen verkocht, weggeschonken, bij erfenis weggemaakt, enz. Alwat zij wonnen, of verdienden, was het eigendom hunner heeren, van welken zij niets dan deksel en voedsel, meestal karig genoeg, ontvingen, en voor welken alleen zij altoosdurend arbeiden moesten. Voor zichzelven konden zij niets verkrijgen, of het ging, bij hunnen dood, in het bezit dier heeren over. Voor het overige hadden zij in geen opzigt over zichzelven, of hetgeen zij het hunne zouden hebben mogen noemen, beschikking, en waren, aan de willekeur hunner heeren onderworpen, verstoken van alle de regten en voorregten, welke aan vrije lieden toekomen.Ga naar voetnoot(§) Allengs echter werd, vooral nadat deze landen, door het Christendom, waren verlicht geworden, hun staat | |
[pagina 452]
| |
verbeterd. Men stond hun eenige vrijheden toe, zoo als die van zich eenigen eigendom te mogen verkrijgen, dien te behouden, en aan anderen te kunnen nalaten, - die van zich in huwelijk te mogen verbinden naar eigene keuze, hetwelk hun te voren niet geoorloofd was, enz. Men zag af van het regt om hen te verkoopen en aan anderen over te doen. Men maakte vaste bepalingen van hetgeen zij moesten opbrengen, enz.Ga naar voetnoot(*) Eindelijk, men schonk hun de vrijheid, uit inzigten van staatkunde of godsdienst, of zij verkregen ze, door afkoop. - Toen men het heilig land wilde veroveren, werd elke slaaf, die in de kruistogten deel nam, vrij verklaard.Ga naar voetnoot(†) Toen men den adel wilde vernederen en beteugelen, en daartoe steden stichtte en bevoorregtte, verkregen allen, die daarin eenigen tijd ongestoord gewoond hadden, of tot burgers aangenomen waren, insgelijks de vrijheid. Als men geld behoefde, zette men de deur tot vrijkoopingen open.Ga naar voetnoot(§) Als men zich de vergifsenis zijner zonden, door daden van goedwilligheid en menschenliefde, poogde te verwerven, verleende men vrijlatingen, enz. 't Was er ondertusschen verre af, dat zij, die zich vrij kochten, of vrijgelaten werden, in den beginne aanstonds het vol genot der vrijheid erlangden. Dikwijls wonnen zij er weinig meer bij, dan dat zij ophielden slaven genoemd te worden, terwijl zij het echter met de daad bleven. De kerk (want deze schaamde zich nimmer, even als anderen, eene menigte van staven te bezitten) wilde zoo min de voordeelen, welke zij van dezelven trok, opgeven, als de bijzondere heeren, en was niet minder onbarmhartig, dan dezen, bij het stellen der voorwaarden van vrijlating, waaronder altijd was, het, op gezette tijden, doen van vele zware en moeijelijke diensten, het, bij zekere gelegenheden, opbrengen van lasten, enz. Veelal werd ook een deel van het regt, hetwelk de heeren oor- | |
[pagina 453]
| |
spronkelijk op de nalatenschap hunner slaven hadden, uitdrukkelijk voorbehouden, en, bij voorbeeld, bepaald, dat voortaan de helft daarvan, in plaats van het geheel, aan den heer zou komen, hetwelk in later tijd verminderd werd, tot op het melius cathallum, of beste hoofd, enz. Alle deze harde voorwaarden getroostten zich de slaven, om slechts van dien gehaten naam ontslagen te worden, en dien van vrijen te verkrijgen. Wat verder hun geheel ontslag van dienstbaarheid betreft: eenmaal zoo ver gekomen, dat zij zich eenigen eigendom konden verkrijgen, bekwamen zij geld, om zich dat ontslag, van tijd tot tijd, verder van hunne heeren, die niet zelden gebrek hadden, te koopen, en, waar zij daartoe buiten staat of ongezind waren, of onwillige heeren hadden, duurden hunne slaafsche diensten, in meerdere of mindere mate, voort, zoo als men daarvan, zelfs in Nederland, tot vóór niet vele jaren, nog overblijfsels had.Ga naar voetnoot(*) Sommigen hebben gemeend, dat de vernietiging der slavernij, hier en ginds, het gevolg geweest is van de bevelen der vorsten tot derzelver afschaffing; doch dit heeft, reeds van voren, weinig schijn. Want, behalve dat zulke algemeene vrijstellingen zeer gevaarlijk geweest zouden zijn, dewijl het niet te verwachten was, dat eene groote menigte, aan den druk gewoon, op eenmaal in het genot van vrijheid gesteld, van dezelve dat misbruik niet gemaakt zou hebben, hetwelk latere gebeurtenissen ons, met verschrikking, hebben doen aanschouwen; zoo streden zulke vrijstellingen (althans zoolang het leenstelsel in kracht was) evenzeer met der vorsten belangen, als opperleenheeren, als zij hun vermogen te boven gingen. - Slaven waren de voorname rijkdom, zoo wel van den vorst, als van zijne leenmannen. Zonder dezen hadden hunne domeinen, of landgoederen, geene waarde, dewijl zij er zonder dezen geene inkomsten van konden trekken. En | |
[pagina 454]
| |
het was er daarom zoo ver af, dat zij velen zouden hebben willen vrijmaken, dat zelfs geene vrijlating van éénen enkelen slaaf, door eenen leenman, geschieden kon, zonder toestemming en in tegenwoordigheid van den vorst, met inachtneming van bepaalde plegtigheid:Ga naar voetnoot(*) want het landgoed werd geacht, door elke vrijstelling van eenen slaaf, die tot hetzelve behoorde, in waarde te verminderen, en dit tot nadeel van den leenheer, van wien men het te leen hield, te strekken; weshalve dit buiten zijne kennis en tegen zijnen wil niet geschieden mogt.Ga naar voetnoot(†) Doch, daar ook de gezamenlijke leenmannen den vorst doorgaans te magtig waren, en hem dikwijls de wet stelden, en daar zij allen belang bij het behoud hunner slaven hadden, zoo zou hij ook buiten staat geweest zijn, om eene algemeene vrijstelling te gebieden, althans te doen bewerkstelligen: en, naarmate de leenmannen, in vervolg van tijd, onafhankelijker werden, was het den vorsten nog minder mogelijk, zulk een' maatregel uit te voeren. Het voormalig leengoed werd nu als eigen goed beschouwd, en de slaven, tot hetzelve behoorende, als eigene slaven, waarover de vorst zoo min, als over eenigen anderen bijzonderen eigendom, geacht werd iets te zeggen te hebben, en waarover men hem dus geene beschikking zou hebben toegestaan. Men heeft echter het een en ander bijgebragt, waaruit men meende, dat zulke algemeene vrijstelling van slaven, (als waarvan wij spreken) door eenige vorsten, bewezen kon worden. Indien dit zoo ware, zou alle redekaveling daartegen moeten ophouden; doch ons is daaromtrent niets voorge omen, hetwelk, van nabij bezien, steek kan houden. Want wat, vooreerst, de verordening van Keizer lodewijk, de Godvruchtige bijgenaamd, betreft, die, | |
[pagina 455]
| |
omtrent het jaar 830, bepaalde, ‘dat alle verbandschriften, waarbij vrije lieden zichzelven, of hunne vrouwen, zoons of dochters, in slavernij overgaven, overal verscheurd zouden worden, en zulke lieden vrij zouden zijn, als te voren:’Ga naar voetnoot(*) behalve dat men zou mogen twijfelen, of dit niet slechts ten doel had de beteugeling der buitensporige dwaasheid dier dagen, toen zich ontelbaren, uit bijgeloof, slaven der kerk maakten, wier getal daardoor ongeloofelijk vermeerderde;Ga naar voetnoot(†) hierdoor werd slechts belet, dat zich de slavernij niet nog al verder uitbreidde, en het getal der vrije lieden niet nog meer afnam, waartegen het belang der vorsten hen gebood te waken, dewijl geen slaaf de wapenen dragen mogt: want niet één van hen, die van ouds slaven waren, werd door deze verordening in vrijheid gesteld, en niet één van hunne kinderen werd er door aan de dienstbaarheid onttogen. Wat aangaat, ten andere, dat filip de Schoone en zijn zoon lodewijk X,Ga naar voetnoot(§) Koningen van Frankrijk, in het voorst der veertiende eeuw, aldaar aan alle slaven de vrijheid zouden geschonken hebben: men moet zich verwonderen, dat mannen van naam iets dergelijks hebben kunnen schrijven. Of was dan zoo iets natuurlijk te wachten van den eersten, den Valschen-munter, (zoo als hij werd bijgenaamd) die de Tempeliers vermoordde, om zich met hunne schatten te verrijken? of van den laatsten, die zijn volk door belastingen uitmergelde, en aan de Joden, door zijnen vader tot tweemalen toe uitgeworpen en van hun goed beroofd, de vrijheid, om in | |
[pagina 456]
| |
zijn rijk te wonen, duur verkocht, om daarna op nieuw verdreven en geplunderd te worden? Zie hier, wat van de zoogenoemde vrijstellingen dezer vorsten geweest zij. Altijd schrapende, en toch altijd om geld verlegen, en ook de schandelijkste en verfoeijelijkste middelen, om het te bekomen, niet ontziende, begrepen zij er één te kunnen vinden, waar alleen hunne inhaligheid het kon zoeken, namelijk bij den onvermogendsten en meest gedrukten stand der natie, - dien der slaven, - door hun de vrijheid te verkoopen. Filip zond, te dien einde, in den jare 1302, eenige gemagtigden, alleen in Languedoc, met last, om aldaar zoo vele slaven vrij te maken, als zij oorbaar zouden achten. Dat verschilt vrij wat van alle slaven, door geheel Frankrijk. En wat was daarbij zijn doel? Welke waren zijne voorwaarden? En hoe velen werden er vrij gemaakt? Daarvan lezen wij niet; maar wij mogen het opmaken uit hetgeen wij wegens zijn' zoon en opvolger, lodewijk, gemeld vinden. Inderdaad, deze gebood (zegt men) de vrijmaking van alle slaven in zijn rijk. De wet, daartoe door hem gegeven, is niet meer voorhanden; maar men heeft zijne lastbrieven tot derzelver uitvoering; en niets kan fraaijer luiden, dan de inleiding daarvan, waarin hij verklaart, wat hem tot dezen maatregel bewogen heeft. ‘Overwegende, (zegt hij) dat elk, volgens het regt der natuur, vrij geboren, en ons Koningrijk het Koningrijk van Frankrijk genoemd wordt, en willende, dat de daad met den naam overeen zal komen, en dat de toestand des volks, bij onze komst tot het bestuur, door ons verbeterd worde, hebben wij bevolen, dat algemeen, door ons geheele rijk, de slavernij door vrijheid worde vervangen, opdat de andere heeren, die lijfeigenen hebben, ons voorbeeld volgen,’ enz. Dit schoone voorgeven ondertusschen was niet niet anders dan het masker, waarachter zich de ware beweegreden verborg, welke zich duidelijk ontdekte uit de volgende woorden, tot zijne gelastigden gerigt: ‘Wij bevelen u, dat gij, op alle plaatsen, in alle steden en gemeenschappen, of met alle bijzondere | |
[pagina 457]
| |
personen, welke de voorzeide vrijmaking verlangen, handelt en overeenkomt op zekere voorwaarden, waardoor wij, op eene voldoende wijze, schadeloos gesteld worden, wegens de voordeelen, welke ons, uit den gezegden slavenstand, zouden kunnen aankomen.’ Het blijkt dus, dat het geheel ontwerp, om aan de slaven, onder zijn gebied, de vrijheid te bezorgen, bestond in de aankondiging van een' verkoop der vrijheid aan de genen, die ze koopen wilden. Dit mogt nu niet geheel onbillijk geacht worden, dewijl den vorst eenige schadeloosstelling geoordeeld kon worden toe te komen, en men mogt het van belang gerekend hebben, daar het tot het verminderen van het getal der slaven aanleiding kon geven, ja zelfs, zoo men den prijs matig gesteld had, hen allen vrij doen worden kon; maar het moest alle zijne aanprijzing verliezen, zoo ras de prijs hooger gesteld werd, dan het voordeel, hetwelk de kooper er van kon trekken, waardig was. Nu was het hiermede zoo gelegen, dat er weinigen waren, die de aangebodene vrijheid, tot den daarvoor gevorderden prijs, begeerden. En zijne Majesteit had dit klaarblijkelijk voorzien: want, twee dagen na de benoeming zijner gemagtigden, gaf hij hun eenen lastbrief, waarin hij zich aldus uitdrukte: ‘'t Zou kunnen zijn, dat sommigen, onze groote weldadigheid miskennende, liever verkozen in de verachtelijkheid der slavernij te blijven verkeeren, dan tot den staat der vrijheid te komen; (weshalve) wij u gelasten, dat gij van zulke personen, ter gemoetkoming der kosten van den tegenwoordigen oorlog, naar gelange van hunne bezittingen en van den staat hunner dienstbaarheid, zoo groote en voldoende somme vordert, als hun staat en rijkdom genoegzaam kan lijden, en de behoeften van onzen oorlog vereischen.’ Alzoo was dan deze geheele vrijmaking eene opgedrongene weldaad, welke men niet weigeren kon, en de mom van eene gedwongene heffing, zoo hoog gesteld als zij slechts kon, en welke sommigen drukkender hielden dan de slavernij zelf. - De grooten nu, den koning navolgende, trokken van de | |
[pagina 458]
| |
vrijverklaring hunner slaven geene mindere voordeelen dan hij.Ga naar voetnoot(*) Het moge dan waar zijn, dat zoodanige maatregelen toch iets bijdroegen, om de vernietiging der slavernij te vehaasten; maar zij moeten niet tot lof, maar tot schande der vorsten vermeld worden. Of men, in de geschiedenis van andere landen, soortgelijke bevelen van zoogenoemde algemeene vrijstellingen, door vorsten, ontmoet, weten of onderzoeken wij nu niet. Wegens Engeland wordt het stellig ontkend;Ga naar voetnoot(†) maar in Vlaanderen heeft men ze meenen te vinden, en of zij in Holland en Zeeland ook plaats gehad hebben, is gevraagd.Ga naar voetnoot(§) Wat het eerstgemeld gewest aangaat: men beroept zich hier op een Charter van margaretha, Gravin van Vlaanderen, te vinden bij aub. miraeus,Ga naar voetnoot(**) waarin zij, ten jare 1152, volgens het opschrift, het harde juk van slavernij, door haar geheel gebied van Vlaanderen, zou hebben opgeheven. Doch hierop valt veel aan te merken. 1. In het jaar 1152 bestond geene margaretha, Gravin van Vlaanderen. Diderik van Elsatien was toen Graaf van dat landschap. Zijne dochter margaretha, die in 1191 haren broeder philippus opvolgde, en in 1194 overleed, was de eerste Vlaamsche Gravin van dezen naam. Zij heeft evenwel dit Charter niet gegeven: want zij was nooit Gravin van Henegouwen, zoo als zij, volgens hetzelve, zou moeten geweest zijn. Ook had zij geenen zoon gui, of guido, die echter dezen giftbrief bekrachtigde. Het blijkt dus, dat dezelve herkomstig is van de tweede margaretha, Constantinopolitana bijgenaamd, omdat zij dochter was van Graaf boudewijn, die Kon- | |
[pagina 459]
| |
stantinopel veroverde, en Grieksch Keizer geweest was. Deze margaretha volgde hare zuster joanna, in 1244, in het Graafschap van Vlaanderen op, en regeerde het, eerst met haren zoon willem tot in 1251, en vervolgens met zijnen broeder gui tot in 1279, wanneer zij stierf.Ga naar voetnoot(*) Het jaartal van den brief moet dan 1252 zijn, tot welk jaar dezelve ook gebragt wordt door meijer,Ga naar voetnoot(†) door oudegerst,Ga naar voetnoot(§) en door den schrijver der Jaarboeken van Brugge.Ga naar voetnoot(**) 2. Wij zagen boven, welk opschrift dit stuk bij foppens heeft, en dat het, volgens hem, de algemeene opheffing van alle slavernij, door gansch Vlaanderen, behelsde. Zoo ook gewaagt er miraeus zelf van,Ga naar voetnoot(††) die het echter niet gezien had, en insgelijks oudegerst, ter aangehaalde plaatse, en ferreolus locrius, in zijn Chronicon Belgicum.Ga naar voetnoot(§§) De eerste en laatste voegen er bij, dat in hetzelve het wederinvoeren der dienstbaarheid in Vlaanderen gestreng verboden werd, hetwelk wij echter denken, dat niet zeer noodig zou geweest zijn, en waarvan ook het stuk zelf niets heeft. - Doch zien wij nu, welke deszelfs inhoud ware! ‘Wij maken bekend, (zegt in hetzelve de Gravin) dat wij, in ons gansche land van Vlaanderen, en in alle deszelfs onderhoorigheden, alle slaven en slavinnen, zich thans op onze eigene landgoederen, niet op die van anderen, bevindende, (manentes sub propriâ nostrâ justitiâ, et non in alienâ) van welken wij, bij hun overlijden, de helft van al hun huisraad genoten, of moesten genieten, van dienstbaarheid ontslaan, en voor ons en onze opvolgeren in vrijheid stellen, zoo lang zij in de voorzeide plaatsen zich blijven onthouden.’ Hier ziet men, 1. dat de vrijstelling zich niet verder uitstrekte, dan tot de slaven en slavinnen der Gra- | |
[pagina 460]
| |
vin zelve, en 2. dat zij zich tot dezen slechts in zoo ver bepaalde, als zij zich op hare landgoederen bevonden, en daarop bleven. Dit laatste blijkt nog klaarder, als zij vervolgens zegt: ‘doch de slaven en slavinnen, welke zich, in ons gezegde land van Vlaanderen, of deszelfs onderhoorigheden, buiten onze goederen en domeinen (extra nostram justitiam propriam et domaniam) mogten onthouden, zullen wij, waar zij ook zijn mogen, in leven en dood, als onze slaven, vervolgen, zoo als tot hiertoe.’ Schoon nu de Gravin zegt, dat zij deze vrijheid schenkt ‘uit een godvruchtig inzigt, en opdat de Heer haar van de slavernij der zonde verlosse, en met de eeuwige vrijheid begenadige;’ zou men echter niet mogen twijfelen, of vrees voor het verloopen harer slaven, in dezen tijd van onrust, waarin zij met den Roomschkoning willem, Graaf van Holland, en haren zoon jan van avennes in oorlog gewikkeld was, niet mede eenigen invloed op deze vrijstelling gehad hebbe? Wat daarvan zij, wij mogen, 3. opmerken, dat de hier ontlaste slaven geene slaven, in volstrekten zin, meer waren. Bij hun overlijden genoot de Gravin slechts de helft van hunnen boedel, daar, in volstrekte slavernij, alles aan den heer, of de vrouw, verviel. Er was dus reeds vroegere vrijstelling voorafgegaan. Daarteboven blijkt uit het Charter, dat de vrijgestelden nog aan de landgoederen verbonden (glebae addicti) bleven, en dus, met dezelven, bij verwisseling van eigendom, aan anderen moesten overgaan. Ook moeten wij de voorwaarden der vrijstelling nog hooren. De Gravin verklaart nader, dezelve zoo te verstaan, ‘dat de vrijgestelden, voor den verleenden vrijdom, en voor zeer vele lasten en diensten, welke van hen, uit hoofde van hunne dienstbaarheid, gevorderd werden, hun leven lang gedurende, aan haar en hare erven, jaarlijks, op den feestdag van den zaligen remeeuws, (remigius) zullen betalen, een man drie denariën, eene vrouw één denarius, en dat haar, bij overlijden van elk hunner, het beste hoofd (melius ca- | |
[pagina 461]
| |
thallum) uit de nalatenschap des gestorvenen volgen zal.’ Hoe men dit verstaan moest, geeft zij vervolgens aldus te kennen: ‘Door het beste hoofd verstaan wij niet het huis, niet al het vee; maar het beste beest van den stal, of ander stuk van waarde. (Non domum, non armentum; sed pecus melius de domo, vel aliud ornamentum.’) Hoezeer nu deze bestelling voor de daardoor begunstigden van belang was, zij was echter geene volkomene vrijstelling, noch strekte zich (waarop het hier voornamelijk aankomt) tot alle slaven, door gansch Vlaanderen, uit, zoo als het, niet alleen door de reeds gemelden, maar ook door den Heer van wijn, wiens naauwkeurigheid en scherpzigtigheid anders boven allen lof zijn, is begrepen geworden. Integendeel, dit gunstbewijs stond slechts gelijk met dat van vele andere grooten, die, in Vlaanderen, goederen en slaven bezaten, en waarvan sommigen haar lang waren voorgegaan, en meer geschonken hadden dan zij, gelijk wij misschien, bij gelegenheid, nader zullen aanwijzen, zoo wel als dat het ook na margaretha's tijd, (hetgeen het door ons beweerde bewijst) in Vlaanderen, aan geene slaven ontbroken heeft. Wat nu de vraag des Heeren van wijn aangaat: ‘of er, onder de Grafelijke regering van Holland en Zeeland, eene landwet, ter afschaffing der slavernij, aanwezig is geweest?’ wij moeten betuigen, dat aan ons zoo min, als aan hem en anderen, zulk eene wet ooit is voorgekomen; en wij twijfelen zeer, of zij immer bestaan hebbe, om redenen, uit het bovenstaande ligt op te maken. |
|