| |
| |
| |
Mengelwerk.
Buiten den godsdienst bestaat er geen verband tusschen beugd en geluk.
Voorgelezen, in de Maatschappij Felix Meritis, door N. Swart.
Herhaalde malen is hier ter plaatse de stelling aangedrongen, dat er volstrekt geen verband bestaat tusschen verlichting en zedelijkheid. Dezelve is mij voorgekomen als eene dier paradoxen of vreemdluidende uitspraken, welke, zonder misschien geheel waar te zijn, eene heilzame strekking hebben, om zekere uitersten in de algemeene denkwijze krachtig tegen te gaan. Doch staat zij niet in verband met eene andere vraag, welker invloed nog veel uitgebreider is? Ik althans verbeeld mij, dat zij waar moet zijn, indien er geene vaste betrekking plaats heeft tusschen deugd en geluk; doch gaat het omgekeerde door, dan, dunkt mij, kunnen ook de verlichting en beschaving aan de eerste niet geheel vreemd wezen. Wat toch is verlichting, dan helderheid des verstands, uitgebreidheid der inzigten, kennisse van zaken, menschen en betrekkingen? En waardoor wordt ons gedrag bestuurd? Door luimen, door opwellingen, door hartstogten en gewoonten alleen, of ook door begrippen, door verstand en kennis? Zoo niemand, gelijk ik vertrouw, het laatste geheel buitensluit, dan moeten deugd en belang geheel afgescheidene dingen zijn, of de ware verlichting is even zeer gewigtig voor de eerste als voor de laatste.
Hoe oud is intusschen reeds het denkbeeld, dat de deugd niets anders zij dan een welbestuurd eigenbelang! Hoe menigmaal is wel beweerd, dat de natuur zelve, in
| |
| |
hare inrigtingen, de eigenlijke, éénige bron der zedewetten is te noemen! Hoe menigmaal heeft zich ook het kanselönderwijs gevormd tot een louter betoog van het nuttige der deugd en het schadelijke der ondeugd! - Maar, hoe veelvuldig moeten ook de nadeelige gevolgen zijn geweest, die uit zulk eene beschouwing der zaak noodwendig voortvloeijen! Nadeelig? denkt gij welligt. Nadeelig zou het zijn, dat ik leer inzien, hoe er zonder deugd geen geluk bestaat? Nadeelig, dat mijn tijdelijk belang met mijn eeuwig welzijn eenstemmig pleit voor de betrachting van Gods wet? Nadeelig, dat ik natuur en ondervinding leer kennen als eene andere openbaring, welke volkomen bevestigt, wat het beschreven woord leert en gebiedt? Ik erken, M.H., dit luidt vreemd. Doch, hoe vele zaken, stellingen en spreuken zijn er, die, juist om haren schoonen schijn, om hare gedeeltelijke waarheid, ja voortreffelijkheid, indien maar wèl bepaald en aangewend, allergevaarlijkst voor het menschdom werken! Om u ten aanzien van het behandelde te overtuigen, zoo denkt vooreerst aan de vrijheid, nu welhaast door velen genomen, om de zedewet naar derzelver vooronderstelde doel te verklaren en toe te passen, en op dezen grond allerlei uitzonderingen te maken. Let vervolgens op de verslapping van hare klem, wanneer zij niet meer als gebod, maar enkel als goede raad, niet meer als de uitspraak eener Godheid, maar als het inzigt van 's menschen verstand wordt beschouwd. Maar geeft inzonderheid acht, hoe de onverschilligheid omtrent de Christelijke leer, ja zelfs die omtrent de aanwezigheid van een regtvaardig Opperwezen, op dezen grond heeft gebouwd. De leer, dat er geen verschil altoos tusschen deugd en ondeugd bestaat, is zoo strijdig met 's menschen gevoel en onmiddellijk inzigt, dat zij nooit belangrijken opgang heeft kunnen maken. De openbare prediking der zedeloosheid stuit elkeen, die nog niet geheel in dezelve verzonken ligt. Maar nu spreke de voorstander der
ongodisterij, en veelmeer hij, die slechts de bijbelsche openbaring niet erkent, van het ge- | |
| |
luk der deugd, van de zaligheid des goeden gewetens, van de ondeugd, die zichzelve wreekt en, als 't ware, eene hel in het binnenste stookt; en zietdaar het aanloksel volkomen, om te berusten in deze kennis, zonder zich met een donker en moeijelijk onderzoek naar onzigtbare zaken verder te bemoeijen! zietdaar den mensch welhaast zijn eigen wetgever, zijn eigen God, zijn eigen éénige grond van hoop of vrees, en aan niemand anders rekenschap verschuldigd! Ik waag het, M.H., elk uwer te vragen, wat van zulk eene zedekunde, van zulk eene drijfveer, van dit gezag te wachten zij, om de driften te temmen en der gevaarlijkste verzoekingen het hoofd te bieden?
Het is althans ons voornemen, dusdanige denkwijze in dit uur te bestrijden, door het betoog, dat er geen vast en duurzaam verband tusschen deugd en geluk bestaat, buiten den godsdienst. Verleent mij, bij een zoo gewigtig, maar eenigzins moeijelijk onderwerp, vooral in het licht van aangename verpoozing beschouwd, uwe toegevende aandacht!
Wij zullen het geheel in drie stukken pogen af te handelen, door de volgende vragen genoegzaam aangeduid. Te weten: wat is deugd? wat is geluk? en: op welke wijze raken zij elkander? - welk laatste echter, als het uitvoerigste, in onderscheidene deelen vervalt.
Wat is deugd? Er is bezwaarlijk iemand zoo stomp of onkundig, die geen antwoord op deze vraag zou weten. En, hoedanig ook hetzelve uitviel, altijd zou het ons bewijzen, dat zijn algemeen beses der zake welgegrond is. Doch vooronderstellen wij, dat de vrager een Socrates was, dan zou het hem voorzeker aan geene gelegenheid ontbreken, om, door nader onderzoek, op eene bepaaldere en juistere opgave aan te dringen. Het schijnt, inderdaad, wel haast, dat de latere wijsgeeren, meestal uit de schole van dezen man voortgekomen, op die wijze het maken van naauwkeurige bepalingen hebben geleerd. Doch, wat eigenlijk de deugd zij, waarop zij moge en moete rusten, hiermede hebben wel allen zich
| |
| |
bezig gehouden; dan het is, tot op den huidigen dag toe, onder zoo vele wijsgeeren, welke die eersten opvolgden, nog niet beslist. Gij vertrouwt dan zeker gaarne, M.H., dat ik dit vonnis ook niet zal wagen te strijken. Dit, echter, durf ik veilig beweren, dat de deugd verheven is boven zinnelijk belang. Vergunt mij, haar begrip, naar mijne voorstelling, door eenige gevallen op te helderen.
Wij hebben geleerd, elkander onze gedachten en ondervindingen door uitwendige teekenen mede te deelen. Dit vermogen - dat der sprake - bezorgt aan ons geslacht de onnoemelijkste voordeelen, en maakt ons tot eene geheel andere soort dan de overige dieren. Dit voordeel, nogtans, hangt geheel af van de wezenlijke overeenkomst onzer opgaven met de aangeduide zaken of omstandigheden; en verwarring in plaats van orde moet het gevolg zijn, wanneer de waarheid en trouw niet meer geëerbiedigd worden. Zietdaar het duidelijk inzigt zelfs van het botste verstand! Zietdaar, wat iedereen, als 't ware, gevoelt, eer hij het nog berekent! Doch dit inzigt neemt niet weg, dat, in bijzondere gevallen, mijn belang vaak in strijd is met hetzelve. Ja, de redding van mijne fortuin, mijne eer, mijn leven hapert somtijds als aan eenen draad, dien ik, liegende, óf heimelijk doorsnijden, óf openlijk verbreken kan. Wat houdt mij hiervan terug? En wat verhindert mij hierin? Welke is de kracht, die, bij den braven, alle wereldsch belang meermalen opweegt en doet verdwijnen? Het is eerbied voor de waarheid, T.T.; eerbied voor het erkende beginsel van alle menschelijke voortreffelijkheid en geluk; eerbied voor de wet, in den eigen' redelijken boezem gevormd.
Eene wilde horde, in de woestijnen verspreid rondzwervende, vindt met moeite een schraal onderhoud bij de jagt. Meermalen valt wel een of ander op de gedachte, om eenig vee te temmen, deszelfs dienst en voortbrengsels te genieten, en zich alzoo boven alle wisselvalligheid van vangst en saizoen te verheffen; doch de onderneming gaat gedurig te leur, en kwijnt op eene deer
| |
| |
lijke wijze, doordien telkens een ander hem versnelt, en met de gehoopte vrucht doorgaat. - Zelfs de landbouw is spoedig ontdekt. Wanneer ik eene bepaalde plek afzonder, toebereid en beplant, dan mag ik op rijke vergoeding hopen. Doch, men moet deze voordeelen vaarwel zeggen, omdat niemands handenwerk geëerbiedigd wordt, omdat geen regt van eigendom heilig wordt gehouden. - Nu staat een wijze vriend van zijn geslacht op, en overreedt allen gemakkelijk van het nut eener evenredige verdeeling, eener wederkeerige eerbiediging van elks eigendom. Hij doet meer: wetten worden gemaakt, straffen bepaald, wrekende veldgoden verkondigd; en de maatschappij verheft zich bloeijende en vruchtbaar, als eene zorgende moeder voor alle hare kinderen. En nu plaatse zich uwe verbeelding, M.H., in het midden van dit paradijs, schrander of magtig genoeg, om de gemaakte wetten als spinrag te verscheuren, en verheven boven hun kinderlijk bijgeloof. Wat zult gij doen? Dat gebouw omverhalen? deszelfs grondslag ondermijnen, en alzoo de vruchten uwer meerderheid oogsten? Indien gij uw eigenbelang raadpleegt, voorzeker ja. Doch is de deugd uwe leidsvrouw, dan ontziet gij een beginsel, waarop geluk en beschaving des menschdoms alleen kunnen rusten.
Rome's marktplein opent zich. Vreesselijke pestdampen klimmen op uit den gloeijenden zwavelpoel, en ontvolken de rampzalige stad. Men neemt, in den nood, toevlugt tot de Godspraak; en derzelver antwoord is, dat zich de klove zal sluiten en het onheil betoomen, wanneer het waardste, wat de stad heeft, ten offer in dezelve is gestort. ‘Wat heeft Rome kostelijkers,’ zegt de moedige Curtius, ‘dan den gewapenden man? Ik zal mijn vaderland te mijnen koste redden.’ En gewapend en te paard springt de jeugdige ridder in den gapenden afgrond. Zietdaar liefde, welke zichzelve niet, maar anderen bedoelt! Zietdaar deugd, hooger dan alle eigenbelang, baatberekening of ingebeelde winst! Zoodra wij ons geweld aandoen, om ons de zaak anders voor te stellen,
| |
| |
verliest zij hare waarde. Als dweepende roemzucht, als woest verlangen om Rome op alle volken te doen zegepralen, als kunstig verborgene eigenliefde bekend geworden, zou deze daad ons enkel verwondering, misschien afkeer of medelijden inboezemen; als menschen-, als burgerliefde verrukt zij ons boven mate.
Ik hoop geslaagd te zijn in mijn voornemen, om u te doen zien, dat de mensch als uit zichzelven uitgaan, zichzelven vergeten kan, en handelen naar gronden, die met zijn eigen bijzonder belang geenerlei verband hebben, ja zelfs daartegen zijn gekant. Hij erkent iets als waar, als goed, als algemeen nuttig, en daarom volgt hij het, schoon het voor zijne bijzondere omstandigheden onverschillig of wel schadelijk zij. Juist hierin bestaat, naar ons oordeel, zijne zedelijke vrijheid, zijne verheffing boven den dwang van vleesch en bloed, betrekking en omstandigheid; en deze vrijheid niet te verzaken, maar dit vermogen waarlijk te gebruiken, zietdaar deugd.
En wat is nu geluk? Elk uwer weet dit voorzeker: want men kan niet ontkennen, dat onze meeste werkzaamheden hetzelve ten doel hebben. Het is waar, de een zoekt het langs geheel andere wegen dan de ander. Rust is het opschrift van deszelfs tempel bij dezen; werkzaamheid, bij genen. Deze wil op aller tongen zweven; die kiest de vergetene afzondering. In duizend gedaanten schijnt het over de aarde te zweven, om allen aan te lokken. Elke leeftijd, elke stand, elk gestel, elk mensch heeft zijne begrippen, zijne omtrekken en kleuren, om dit doel zijner bejaginge af te schetsen. Doch, de boom is niet de vrucht; en, hoe verschillend de wegen mogen zijn, elk verstaat u, wanneer gij van geluk spreekt; elk houdt den hemel voor eene wenschelijke woonplaats, hoezeer hij geen het minste denkbeeld van de bronnen heeft, waaruit het water des levens aldaar zal ontspringen. Er is inderdaad, zoo veel ik weet, maar één eigenlijk verschil in de bepaling geweest bij die oude wijsgeeren, welke het geluk als de éénige groote bestemming van den mensch aanmerkten. De een, na- | |
| |
melijk, beschouwde hetzelve als iets rustigs en bestendigs; de ander, als iets werkzaams en woeligs. De een, schijnt het, dacht meer aan stille tevredenheid met zijn lot en omstandigheden; de ander, aan genot van alles, wat natuur en kunst den mensche aanbieden. Is dit verschil zelve nogtans wel zoo wezenlijk als het schijnt? De voorstander immers van het stille en evenredige bedoelt niet den toestand van een onbezield ligchaam, door geenerlei aandoening immer geschokt. Hij denkt zelfs aan geen wederkeeren tot den redeloozen staat van het dier; een wanbegrip, voor het grillig brein des mans bewaard, die als het beeld en de voorlooper der ongelukkige proeve mag worden beschouwd, om den aartsvaderlijken tijd in Frankrijk terug te roepen. Neen, hij dacht aan dat onbezwaard genot van zijn bestaan, hetwelk allen gevoel van behoefte, alle ontrusting door begeerte, alle streving naar
ander en beter buitensluit. Hij vestigde, derhalve, inzonderheid zijne aandacht op de afwezigheid van smartelijke aandoeningen, en beschouwde gaarne het menschelijk leven als eene heldere beek, vloeijende door het volschoon heelal, die slechts in rust behoefde gelaten te worden, om deszelfs beelden zuiver op te vangen en te genieten. Hij, daarentegen, die het werkzame in den geluksstaat verdedigt, slaat zijne oogen naar de andere zijde. Hij ziet allerlei goederen over deze aarde verspreid, allerlei zaden in zijn eigen ligchaam en geest gestrooid, allerlei schatten voor arbeid en inspanning te koop. Zou hij gindschen druiventros te vergeefs aan den wijnstok zien zwellen? Zou hij de verrukking aanschouwen, door gene priesters van Apol uit zijnen dienst geschept, en niet met hen het zoete der kunsten leeren schatten? Zou het rijke Indië hem den gouden tooverstaf aanbieden, die het verkwikkelijke, het streelende uit aarde en zee, uit vleesch en geest bezwerend oproept, en hij dien staf niet aangrijpen? Voorzeker! Zijne kunst is, geene enkele roos vergeefs te laten bloeijen, haar te plukken, zonder geur of kleur in derzelver heerlijkheid te schaden, en vooral geene hand te kwetsen aan den ver- | |
| |
borgen' doorn. Zijn streven is den bergstroom gelijk, die van rots tot rots voorthuppelt als de klipgeit, en in zijn schuim en stof duizend regenbogen doet gloeijen, zoo als ze geen bebloemde oever geeft, maar die, in het slijk van lage begeerlijkheid en onverzaden lust woelende, evenzeer alle helderheid als belangrijkheid verliest.
Het geluk, derhalve, als ideaal beschouwd, berust op de afwezigheid van smartelijke, bij de aanwezigheid van genoegelijke gewaarwordingen. Ik zeg: als ideaal beschouwd; want vele onzer genietingen zijn met smarten onoplosselijk verbonden, op behoeften en gebreken als hare grondslagen gevestigd, en nooit misschien in volle reinheid en hoogte aanwezig. Juist daarom zweeft deze aangebedene als eene nevelwolk over de aarde, die niet volkomen te kennen is, ja dikwijls uit onze armen wegglijdt, wanneer wij haar met alle kracht pogen te omvatten. Juist daarom gaapt de stompe menigte haar dikwijls aan, zonder in eene heilzame beweging te geraken, of schrikt terug, wanneer de eerste poging niet gelukt, en brengt het leven zuchtende en klagende door, alsof deze aarde waarlijk een tranendal was. Maar de wijze geniet, wat hem gebeuren mag. Valt hem geene bevrijding van kwaad, bij overvloed van heil, te beurt, het is hem genoeg, zoo de aangename gewaarwordingen doorgaans bovendrijven. Hem acht hij gelukkig, die de smart onder de vreugde als begraaft, en die daartoe, hetzij in of buiten zich, de noodige middelen weet te vinden; hem, die zijn leven zegent als een schoon en aangenaam geschenk, dat hij, daartoe geroepen, ongaarne, maar dankbaar, in de hand van den Schenker denkt terug te geven.
En nu de vraag: in welk verband staan deugd en geluk? Het is u bekend, (wij begonnen met deze verklaing) dat velen dezelve aanmerken als middel en bedoeding. Wat zou, meenen zij, de deugd toch kunnen zijn, dan de kunst om wèl, dat is gelukkig, te leven? Er is maar één grondtrek in het hart des stervelings, zeggen ze; het is die naar genot des levens. De redelooze zelf
| |
| |
heeft dit met den redelijken gemeen; en het voorregt van den laatsten bestaat enkel daarin, dat hij het bedaardelijk opsporen, bereiken en behoeden kan. Dit vermogen is zijne zedelijke vrijheid, die aan geene natuurdriften of beperkingen van eenigen aard, gelijk bij het dier, gebonden is. Zijn waar belang te kennen, is wijsheid; hetzelve te volgen, deugd!
Maar, hetgeen wij als zoodanig leerden beschouwen, M.H., is eene geheel andere eigenschap. Zij ontspruit, als eene plant, door de natuur gezaaid, van zelve op den bodem des redelijken gemoeds. Zij bedoelt, ja, een zeker belang; maar dat der maatschappij, des menschdoms, niet haar eigen. Zij offert veeleer, wat zij bezit, wat zij verwacht of hoopt, liefderijk op, om eenen ander' te redden. De dief slaat, uit belangzucht, eenen zijweg in; de eerlijke man volgt den regten, en doet wèl, zonder om te zien. De bedrieger verkracht de waarheid, welke zich op zijnen weg bevindt, om eenig voordeel te bejagen. De baatzuchtige, liefdelooze zoekt zichzelven; terwijl de edelmoedige en liefderijke zijn eigen bijzonder belang geheel uit het oog verliest. Ja, vraagt gij, wat de ondeugd bedoelt? het is geluk. Bij den een' moge zich dit ideaal onder eene geheel andere gedaante dan bij den ander' vertoonen; bij den een' zij het een vlugtig genot, binnen het bereik van een kortziend gezigt geplaatst; bij den ander', een luchtkasteel, welks hoogte noch breedte behoorlijk uit te meten is. Wellust, eere, rijkdom, wraak zij het verschillend opschrift van den bejaagden schat; de zaak zelve blijft daarbij altijd onveranderd. Ik is het middelpunt, waarom de grootere of kleinere cirkel wordt getrokken; genot, de naam van hetgeen als eindoogmerk wordt bedoeld; zinnelijkheid, de drang, die hier zwelgen, daar schitteren, elders heerschen wil. En zouden dan deugd en ondeugd, in derzelver grond en strekking, niet verschillen? Zou een beter overleg, eene meerdere bedaardheid, een verder dringend oog - gaven veelal van natuur en opvoeding - het éénig verschil tusschen beiden daarstellen?
| |
| |
Kunt gij dit gelooven, ongeoefende in de haarkloverij der scholen? Kunt gij het bevestigen, die ooit edelmoedig bestond, uw leven voor een' ander' te wagen? Zijn uwe liefde en vriendschap, uwe dankbaarheid en eerbied, uwe eerlijkheid en trouw alleen daarop berekend, dat men u even veel of wel meer welwillendheid betoone, u op nieuw met weldaden overlade, u op uwe beurt niet bedriege? o! Weg dan met alle menschelijke waardij, met alwat edel, groot, beminnelijk heet! Het is dweeperij, die ons aan iets voortreffelijkers dan zinnelijk schoon, evenredigheid of geschiktheid doet denken, om onze onderscheidene lusten te streelen! Er is niets Goddelijks in den mensch! Hij is niets meer dan het schranderste, het gevaarlijkste, het vreesselijkste en dikwerf rampzaligste dier!
Maar, hoewel niet als middel en doel, nogtans staan deugd en geluk misschien tot elkander als grond en gevolg. Gij ziet, hoop ik, M.H., het wezenlijk onderscheid tusschen deze beide vooronderstellingen. In het geval, dat wij thans aannemen, bezit het zedelijk goed zijne eigene, onafhankelijke waarde. Er zou deugd bestaan, al had de aard der dingen dezelve ook niet met de gelukkigste gevolgen voor haren bezitter verbonden. Maar het is het zegel op hare waardij, dat zij den mensch gelukkig maakt. Hierin vindt zij hare volkomene belooning; en dat loon moet iederen verstandigen alle aarzeling benemen omtrent eene keus tusschen goed en kwaad. De gelukkigste is juist de deugdzaamste niet, maar de dengdzaamste is de gelukkigste, volgens deze leer.
Dan, G.T., herinnert u nogmaals onze vooropgezondene ontwikkeling van het een en ander, en ziet, of er ook zulk een verband kan bestaan. De deugd is verheven boven zinnelijk belang; het geluk rust op zinnelijk genoegen. De eerste behoort hetzelve voorbij te zien; het laatste heeft op niets anders te letten. Het belang van Rome vordert, dat Curtius zich opoffere, en - hij stort in de groeve. Het belang van Rome vordert, dat Regulus niet uitgewisseld worde, en - hij spreekt tegen zijne eigene vrijkooping; die zelfde maat- | |
| |
schappij wil den eerbied voor den eed en het gegeven woord ongeschonden hebben bewaard, en - hij besluit, volgens zijne belofte, om weder te keeren. Hij had, als anderen, eene bedriegelijke uitvlugt kunnen zoeken; maar hij geeft de voorkeur aan eenen eerlijken dood. Waar is hier de verwachte vrucht? Is het de roem na het leven? Is het de vlugtige voorstelling eens onsterfelijken naams bij de volgende geslachten? Welnu, zoo verbeelde men zich eenen ander', wiens bedrijf onder dikke duisternis, onder miskenning en verachting bedolven moet blijven, maar die zelfs de schande veracht. Of is het eene soort van dweeperij, waarbij hij, gelijk wij boven van Curtius zeiden, zijne eigene persoonlijkheid met het vaderland verwart, en zijn geluk in deszelfs tockomstigen voorspoed meent te vinden? Welnu, zoo denke men aan Hem, die, bij de bedaardste geestgesteltenis, voor het menschdom, voor onbekende geslachten, voor vijanden stierf. Wie toch twijfelt er aan, dat deze nog veel grooter zij? Wie waagt het, Hem eenen dwaas en buitensporigen te noemen? Wie zal zeggen: hier bestond geene deugd, omdat er geene belooning kon bestaan?
Het is waar, wie matig is uit een beginsel van zedelijkheid, zorgt tevens voor zijne gezondheid; doch wie het doet om des te langer en beter te genieten, bereikt hetzelfde einde. Het is waar, menigeen werd rijk bij eerlijk gewin; maar een ander werd het nog spoediger door bedrog. Het is waar, achting en eere volgen de deugd, en verschaffen haar de beste voordeelen, waar zij slechts in hare eigene gedaante schitteren kan; doch menigmaal weet hare vijandin met haar van kleed en gedaante te wisselen, en de ondeugd zetelt op den troon des algemeenen lofs, terwijl de andere in den afgrond der algemeene verwerping ligt verzonken. Zegt mij, wie is het eigenlijk, die over de voordeelen van het leven, naast de fortuin, beschikt? Immers niet de opregtheid, niet de onwrikbare verkleefdheid aan waarheid en regt, niet de liefde, die zichzelve het eerst vergeet. Door dezelve onbepaald te volgen, loopen wij veeleer gevaar van
| |
| |
allerlei leed; en Plato zeide reeds, dat het lot des volmaakt deugdzamen op deze aarde schande en kruis zou zijn. Slechts de kloekzinnigheid bezweert de stormen des levens, schoon onder de gedaante of met behulp der deugd, als eene gedienstige maagd, die op haren tijd weet te wijken en toe te geven. Zij berekent de kansen, en vindt, ja, ligt de meeste veiligheid en zekerheid aan die zijde, welke het licht des hemels bestraalt; doch ontbreekt het haar niet aan moed, of staat de kans bijzonder schoon, dan ontziet zij voorzeker ook niet, het gebied des nachts stoutelijk binnen te treden.
Het blijkt, derhalve, duidelijk genoeg, dat ook dit verband van grond en gevolg hier niet aanwezig is. Geen wonder! daar deugd en geluk zoo geheel verschillende en oneigenaardige dingen zijn. Het verlangen naar beiden moge wel, bij den behoeftigen mensch, op gelijken grond ontspruiten, en het redelijk verstand zij de koesterende zon, bij welke het eene zoo wel als de andere tiert; gelijk de eikenboom verheft deze zich ten hemel, gelijk eene menigte andere planten kruipt gene langs den grond, of hecht zich aan ieder voorwerp, om daaruit voedsel te halen en steun te zoeken. De rede ziet in, hoe ieder zich gedragen moet, zal het allen wèl gaan; en dit alleen draagt hare goedkeuring weg, en dit alleen wordt door haar tot beginsel der handelwijze gesteld. De zinnelijkheid, daarentegen, beoogt slechts eigen welzijn, zonder zich om het algemeene te bekreunen. De laatste trede al in verbonden, onderwerpe zich aan bepalingen en verpligtingen, predike de noodzakelijkheid van deugd en trouw; men kan alleen zoo verre op haar rekenen, als het belang aan de zijde van eerlijkheid en deugd blijkt te zijn, en eigenlijke edelmoedigheid en zelfopoffering is dwaasheid bij haar begrip. De rede, daarentegen, behoeft geene afspraak, geene wet, geen loon, om vast te stellen, wat pligt zij; en zij zegt, in eenen geheel anderen geest, dan eenmaal de Joodsche hoogepriester: het is beter, dat één omkome, dan dat het gansche volk verloren ga; daar zij den held ge- | |
| |
biedt, zich in den dood te storten. De denkende geest, die geene eigene behoeften of begeerten kende, zou al tijd het regte pad inslaan; het dier, voor zoo verre het geene Godheid in de sporen der natuurdrift leidt, bewandelt altijd kronkelpaden. De deugdzame nadert tot den staat der geesten, der vrije, verhevene wezens, onbekend met de banden van het vleesch, - des grooten ideaals, dat genot, orde en voortreffelijkheid uitstort uit zijne eigene volheid. De schrandere najager van
zijn eigen voordeel en geluk, daarentegen, kan eene zekere heerschappij over zichzelven verwerven; maar het is daarbij nog altijd twijfelachtig, of hij meer veredeld dan verbasterd, voor de zijnen beminnelijker of onverschilliger, ja hatelijker, en voor de maatschappij heilrijker of gevaarlijker is geworden. Hij beoogt toch alleen zichzelven. Het is niet dan de eene drift, die de andere in toom houdt; en met de verandering van het gestel, van de omstandigheden, van de begrippen, wordt het gansche gedrag veranderd. o Geschiedenis! hoe treffende voorbeelden doet gij ons van deze omkeering kennen! Wat vermogt menigmaal een troon, een bisschopsstaf, eene veel geringere onderscheiding, om nederigheid en zachtmoedigheid, matigheid en alle andere deugden arendsvleugelen te schenken! Wat zien wij daarvan in den eigen lageren kring, door ons vervuld, wanneer de blinde lukgodin den vergetenen in het licht voert, waar de verleiding alle hare schatten spreidt, of welligt één daarvan behagen mogt!
Het sta dan vast, M.H., deugd en geluk zijn twee geheel ongelijksoortige zaken. Doch hiermede willen wij niet beweren, dat deze beide drijfveren en regelen der handelwijze elkander in den zinnelijk-redelijken mensch niet zouden naderen en raken. o Ja! hieraan wordt door de ondervinding zelve geen twijfel overgelaten. En het oplettend nadenken blijft niet in gebreke, den eigenlijken toestand dezer zaak ten volle uit te vinden.
De deugd, namelijk, is iets voortreffelijks. Hij, die zich verheft boven zijne zinnelijke en dierlijke behoef- | |
| |
ten, om een belangeloos inzigt van redelijkheid en betamelijkheid te volgen, gevoelt iets verheveners te doen en te zijn dan alles, wat de zigtbare natuur oplevert. Hieruit ontstaat een zeker zelfgenot, eene zekere achting voor zichzelven, een zeker gevoel van meerderheid boven allen en alles, wat hem omringt. Vandaar kalmte en streeling, vrijmoedigheid en vertrouwen. Vandaar de hoop in donkere omstandigheden, de troost bij smartelijke gebeurtenissen, het geloof aan onzigtbare ondersteuners en wrekers. Ja, ook de ondeugende mist hetzelfde inzigt van redelijkheid en betamelijkheid niet; en hij gevoelt verachtelijk te handelen, wanneer hij hetzelve niet volgt. Zijne leugentaal springt hem tegen het hoofd. Zijne dieverij wordt op allerlei wijze in duisternis ingewikkeld. Zijn lafhartig verraad des algemeenen belangs brandmerkt hem in zijn eigen oog. Zijne verslaving aan eenigerlei drift, om die, buiten en tegen het oogmerk der natuur, gestadig in te volgen, blijkt eene wezenlijke vernedering te zijn. Zietdaar terstond het kwade geweten, de schaamte, de vrees, ja het bijgeloof! Zietdaar de onrust van binnen en den angst naar buiten! Zietdaar datgene, wat in de gevolgen dikwerf zoo vreesselijk is, en het leven zelve, met alle bedenkelijke versieringen en genoegens, verachtelijk doet wegwerpen!
Doch, M.H., ik vraag u, wat zouden deze gevoelens van het hart beduiden, indien ze door geene godsdienstige begrippen werden geschraagd? Zou het allereerste besef van voortreffelijkheid niet spoedig zijn weggeredeneerd? Zou het pijnlijk gevoel der schuld niet als inbeelding en vooroordeel, de aangename gewaarwording na volbragte, goede daad niet als kinderachtig zijn behandeld geworden? Zou het niet het blijk van eenen zwakken geest zijn genoemd, zich aan zoodanige grillen te storen? Wat beteekent toch de goedkeuring van eenen onbekenden? Of welke klem bezit eene bestraffing, die met geen gezag, met geenerlei bedreiging gaat gepaard? Immers onze tevredenheid met eigen werk, hoedanig
| |
| |
ook, zoekt altijd steun in de goedkeuring van anderen. Onze schaamte over een verkeerd gedrag breekt meestal dan eerst met kracht uit, wanneer het, aan medemenschen bekend geworden, den geesel hunner gedachten, wenken en woorden, nevens dien van het eigen gemoed, te dulden heeft.
Inderdaad, eene zedekunde zonder godsdienstig geloof laat zich, uit dezen hoofde, naauwelijks denken. De afgetrokkene wijsgeer ziet in dezelve eene bloote redekundige misleiding, die tot niets voert; en alwie eenigzins oppervlakkiger denkt, is van de goede of kwade luim, die zich naar zijne daden, gelijk elders naar het afwisselend weêr, schikt, al spoedig ontslagen.
Ja, gij gevoelt het, M.H., deze bewering zelve rust geheel op vooronderstellingen. De ondervinding is daarbij niet in te roepen. Waar de menschelijke natuur tot eenige ontwikkeling is gekomen, en waarachtige zedekunde bestaat, daar ontbreekt het ook nimmer aan godsdienstige begrippen. Het schijnt bijna, dat deze plant hier van zelve groeit. De vrees schept Goden, zegt de oudheid; de deugd vordert eene Godheid, zegt de jongste wijsgeerte. Zeker althans is het, dat de behoefte aan zoodanig geloof in den menschelijken boezem bestaat; dat deze de minste aanleiding ter voldoening vaardig aangrijpt, en als een vette akker is te beschouwen, op welken kruid en onkruid van deze soort terstond welig ontspruiten. De keten onzer denkbeelden is niet gesloten, zoo lang deze schalm ontbreekt; de harmonie onzer onderscheidene gevoelens is bij geene mogelijkheid te redden; de stoutste ongeloovige siddert vaak voor spoken, en vergoodt de natuur, als beschermster of wreekster van het kwaad. Ongelukkig slechts, dat het onkruid doorgaans beter dan het goede zaad gedijt! Ongelukkig, dat ons geslacht, bij het gevoel van behoefte, dikwijls tevreden is met den louteren schijn der voldoening! De zinnelijkheid behoudt altijd het hoogste belang daarbij, dat het gezag der deugd niet al te magtig worde. En het bedrog inzonderheid vindt nergens een ruimer veld,
| |
| |
om zichzelve aanzien en rijkdom te verschaffen, dan in het donker en ontzettend gebied der zelfgeschapene schrikbeelden. Immers, zoo moest het noodwendig gebeuren, dat de godsdienstige begippen veelal de zonderlingste, de beuzelachtigste of gevaarlijkste gedaante ontvingen. En op die wijze leert ons de geschiedenis de zaak ook waarlijk kennen. Hier is de godsdienst een bloot spel der verbeelding, daar een middel in de hand der staatkunde, elders eene vreesselijke schrikgestalte ten dienste der priesterschap.
Zelden, echter, ging, bij eenige beschaving, zijne hul voor de zedekunde geheel te loor. Nooit miskende eene waarlijk verlichte wijsgeerte zijnen invloed, bestemming en heilzaamheid in dit opzigt. Dan, voorwaar, gelukkig mogen wij ons prijzen, die, op hemelsch, onfeilbaar gezag, zulk een geloof omhelzen, dat naar de zuivere, zedelijke behoefte der menschen volkomen afgemeten is! Ja, nu is de stemme van het geweten Gods stemme. Nu is het voorschrift der rede Gods wet. Nu mag ik hopen en verwachten, dat de goedkeuring, in mijn binnenste opgemerkt, een maal dadelijke belooning zal worden. Nu is mijn vertrouwen, bij eene goede zaak, geen uitslaan der wieken in het ijdel; maar de overtuiging van het altijd wakend Oog, voor tijd en eeuwigheid, verheft mij inderdaad boven tijd en toeval. De ondeugende, daarentegen, kan zijn inwendig wee niet verzaken. Hetzelve is als een spiegel, die hem den eeuwigen Regter onverbiddelijk voor oogen stelt. Wat hem van elders verkondigd wordt, dat weêrkaatst zijn schuldig gemoed; en wat dit uit zichzelve vermoeden doet, dat wordt van elders onwrikbaar gestaafd. Alzoo ontstaat het naauwste verband tusschen deugd en geluk. Zij smelten wel niet ineen; zij blijven wel in menig opzigt elk zijn eigen pad bewandelen; en het blijft mogelijk, veel te genieten zonder deugd, veel te lijden bij haar volkomenst bezit. Doch dit verhindert geenszins, dat zij haar loon thans waarlijk heeft en medevoert, gelijk de schuld van alle straf niet is af te scheiden. Hoop of vrees, schaamte of vertrouwen
| |
| |
zijn de onderscheidene leidslieden, die ons, naar mate van ons bedrijf, op alle wegen vergezellen. En, hetzij dezelve zich, gelijk bij den ouden Israëller, bijna geheel tot de uitkomsten dezes levens bepalen, of, op vleugelen van het Christendom, meest tot eene hoogere orde der dingen verheffen, gene strooijen rozen op het akeligste pad, deze bezaaijen den schoonsten weg met doornen. Ook de openbare meening ontvangt nu eene veel krachtiger klem. Ook onze uitwendige bedrijven gaan nu met moed en zelfvertrouwen, of schroom en twijfelmoedigheid gepaard, die den beslissendsten invloed op derzelver uitslag hebben. In één woord, het geloof aan God is het geloof aan de deugd, als eene wezenlijke zaak, een' vasten grond en vruchtbaren stam. En waar, daarentegen, dit geloof niet bestaat, daar zweven alle hare hooggestemde lofredenen als veelkleurige waterbellen in de lucht, om bij den minsten aanstoot te bersten. Erkent dit, wie de stof onpartijdig hebt beschouwd! Erkent het, ter eere van eene zaak, die om haar misbruik zoo dikwerf gelasterd is! Erkent het, vooral ter handhaving en waardering van den schat, ons in het geopenbaarde woord geschonken! De ware wijsgeerte huldigt die majesteit. In nederigen ootmoed treedt zij tot dezelve, om eigene onkunde, zwakheid en behoefte aan te duiden, die vurig om vervulling bidden. De trotsche, ingebeelde wijsheid, daarentegen, welke, zichzelve genoeg, alle vreemde hulp versmadend van zich stoot, misleidt zichzelve en anderen. Zij is gelijk aan den vermetelen jongeling, die op zijne wassen vleugelen de zon tegensnelt, om in den afgrond neêr te storten. Maar hij, die het geloof vasthoudt, terwijl hij zijnen geest in het diepzinnigste onderzoek laat weiden, valt nimmermeer zoo laag. Gaat ook het paradijs der zaligste onkunde voor hem verloren, en ziet hij, dat hij naakt is, als onze algemeene stamvader, nadat hij van den boom der kennisse had gegeten, de belofte des Verlossers houdt hem staande in
een land van beproeving.
| |
| |
Zietdaar, M.H., hoe deugd en geluk, naar ons inzien, al of niet zamengaan! Het oordeel omtrent de waarde der verlichting voor de zedelijkheid moet zich noodwendig naar deze uitspraak schikken. En, alle andere kundigheden mogen onbeduidend zijn om ware deugd te kweeken, de vastheid, de levendigheid, de heiligheid onzer overtuiging omtrent eene hoogere orde der dingen is dit voorzeker niet. Gelukkig, ja, degene, bij wien deze overtuiging op kinderlijk geloof berust, en in een rein gemoed ligt zuiver wordt bewaard! Maar, waar de algemeene beschaving geene ruwe kracht meer duldt, en de doorgaande besmetting alles dreigt te overstroomen, daar eischt het mes bestuur en de vloed geschikte leiding, opdat iets behouden blijve. Geen redeloos bijgeloof noch weifelende wijsgeerte kon, vóór achttien eeuwen, den minsten tegenstand aan de voortgaande verbastering bieden. Eene reiner en beter leer wierp, ten minste, vele dammen op; en deugd en heldengrootheid, zoo als de oudste tijden slechts die hadden gekend, schitterden als sterren aan den zwartbewolkten hemel. Schoone vrucht van den boom des levens, hoe zijt gij daarna verdwenen! Doch het was, toen deze boom zelf van zijne natuurlijke takken werd beroofd, om daarvoor allerlei wanbegrip op deszelfs stam te ontvangen. Waar leerde de ondervinding ooit, dat verlichte godsvrucht, in eenig land of tijdperk, de hand aan zedeloosheid reikte? Neen, menschelijke wetenschappen, geene hoogere kennis, zijn nutteloos voor de deugd. Die kennis moge nog geene dadelijke oefening zijn, en veelvuldig worde het voorbeeld aangetroffen der verkrachte overtuiging aan de eene, der willige opvolging van bloote goedhartigheid aan de andere zijde; de vrijheid van des menschen geest duldt geene boei; zijne redelijkheid weet slechts een' draad te volgen. En dien draad schiet wel zijn eigen hart, zelfs onwillekeurig, uit; doch spoedig valt hij neêr, gelijk het web der spin, door de winden voortgedreven, tenzij dan vastgemaakt aan
Hem, die nimmer wijkt en niet bedriegen kan. |
|