| |
| |
| |
Herinneringen uit het jeugdige leven van Carolina van Brunswijk Wolfenbuttel, koningin van Engeland; door eenen tijdgenoot.
De laatste gebeurtenissen uit het leven der onlangs overledene, ongelukkige Koningin van Engeland hebben de opmerkzaamheid van geheel Europa te zeer gewekt, om de trekken uit haar jeugdig leven als onbelangrijk voorbij te zien. En hoezeer het nog veel te vroeg is, om thans reeds eene onpartijdige geschiedenis haars levens te verwachten, zoo zullen toch deze trekken misschien in staat zijn, over haar karakter eenige opheldering te geven.
Zij was, als aankomend meisje, de roem en wellust der Brunswijkers, en, hoezeer niet eigenlijk schoon, nogtans van de natuur met eene groote mate van bevalligheid versierd. Hare gestalte was meer klein dan groot; en, hoewel de toenmalige mode aan de Dames hooge hielen gaf, en die der Prinses ongemeen hoog waren, kon zij toch naauwelijks eene middelmatige lengte verkrijgen. Haar gelaat vertoonde een regelmatig ovaal, met fijne trekken en zachte tinten. Hare oogen waren donkerblaauw, groot, en vol van een onuitdrukbaar vuur. Zij had bovendien ongemeen veel geestrijks en gevoeligs in haren blik; en het schoone blonde haar golfde, in veelvuldige lokken, om den sneeuwwitten hals. Hare handen en armen waren van eene uitstekende schoonheid. Zoodanig vertoont zij zich nog in de herinnering aan hare toenmalige tijdgenooten; en het is ligtelijk te beseffen, welken indruk zij overal maken moest, waar zij zich vertoonde.
Hare oudere zuster, augusta van Brunswijk, had, door het huwelijk met Prins frederik van Wurtemberg, reeds vroeg het ouderlijk huis verlaten; de Erfprins daarentegen, benevens zijne twee op hem in jaren volgende broeders, waren door de natuur geenszins rijk met ziels- of ligchaamsgaven bedeeld. Natuurlijk was dus het hart des vaders, dat in zijne opvolgers zoo weinig overeenkomst met zijnen eigen' rijken geest bespeurde, met alle mogelijke warmte aan Prinses carolina en den jongsten der Prinsen, willem, naderhand Hertog van Oels, die bij Waterloo zijn heldhaftig leven eindigde, gehecht. Deze voorkeuze des vaders, nu, was de oorzaak van een al te angstvallig toezigt over de jonge, levendige Prinses, wier krachtige natuur steeds naar eene
| |
| |
ruime en vrije ontwikkeling streefde, maar zich overal door eene kleingeestige Hofëtikette en eene al te strenge waakzaamheid harer opzigters belemmerd vond. Men sprak destijds zeer veel over het despotismus, door hare opvoeders uitgeoefend, en over de verdrukking, waarin zij gehouden werd. Zoo dit werkelijk het geval is geweest, dan zou men hierin de eerste beginselen kunnen aanwijzen van dien geest van tegenkanting tegen alle onbillijke verdrukking, die haar volgend leven voor haar zoo ongelukkig heeft gemaakt.
Men heeft dikwerf gezegd, dat zij, reeds als Prinses, en nog ongehuwd, in liefdesgevalletjes gewikkeld is geweest. Zij is zelfs de heldin van eenige slechte Romans geweest, van welke zelfs niet eens de plaatselijke omstandigheden naar waarheid zijn opgegeven. Ieder, die destijds in Brunswijk leefde, zal echter weten, dat zij onder een veel te zorgvuldig opzigt was, dan dat iets dergelijks kon plaats vinden, ofschoon ook de neiging der Prinses mogt overhellen, om kleine verbindtenissen van dien aard aan te knoopen. Het volgende is echter den schrijver als volkomen zeker bekend. Het kasteel des Hertogs te Brunswijk was slecht gebouwd; vooral was de vleugel, door de Prinses bewoond, zeer blootgesteld aan gevaar van brand; dit had een bevel ten gevolge gehad, dat in de kagchels niet later dan tot 10 ure mogt gestookt worden. De wachthebbende Officier moest op dien tijd met zijne manschappen, in de ronde, ook dat gedeelte van het kasteel doorzoeken, en al het vuur, dat hij nog mogt aantreffen, met water uitblusschen. Eens, in een' kouden Decembernacht, had de Luitenant van g., een jong en zeer beschaafd man, dezen dienst te vervullen. Aan de kamer der Prinses gekomen, vond hij het vuur nog helder in de kagchel branden. Toen nu het brandpiket zich gereedmaakte hetzelve uit te blusschen, opende de Prinses, in nachtgewaad en met eene kaars in de hand, op eenmaal de deur, en stond voor hem, bekoorlijker dan hij haar immer gezien had. De Officier groette haar eerbiedig; maar zij riep hem op een' schertsenden toon toe: ‘Wel, Mijnheer van g., wilt ook gij mijn vuur uitblusschen? Ach, laat het branden; 't is immers zoo koud!’ De Officier verontschuldigde zich, geheel verrast en verlegen, met zijne orders. De Prinses zweeg, en scheen onthutst; doch de Hofmeesteres kwam binnen, en sprak eenige beleefde woorden tot den Officier, waarop de beide Dames zich terstond verwijderden.
| |
| |
Dit oogenblik had niettemin in het gemoed van dezen jeugdigen man eene vlam ontstoken, veel gevaarlijker dan die, welke hij had moeten uitblusschen; want nog nooit was hem de Prinses zoo betooverend schoon voorgekomen. Haar beeld zweefde hem dus gedurig voor den geest, en de begeerte van haar weder te zien, en nog eens weder zoo nabij haar te zijn, hield hem onophoudelijk bezig. Duizenderlei ontwerpen, zelfs in het avontuurlijke vallende, werden uitgedacht, doch leden alle schipbreuk vóór de uitvoering; en het was niet dan op plegtige dagen, of op groote feesten aan het Hof, hem vergund, in de nabijheid dezer geliefde dochter van den Vorst te komen, en slechts nu en dan een' enkelen vriendelijken aanblik, of een enkel nietsbeteekenend woord, van haar te ontvangen. Hij verbitterde zijn leven langen tijd door een hopeloos verlangen. Eenmaal, echter, ging hij over de plaats van het kasteel onder de vensters der Prinses langs; en zie! daar vielen bloemen voor zijne voeten neder. Hij zag op, en ontdekte, dat de Prinses bezig was met bloemen in eene porseleinen vaas te rangschikken, terwijl zij eenige wegwierp. Was dit enkel toeval, of was het opzet? Hij waagde het echter niet, nog eenmaal op te zien; want hoe ligtelijk kon het oog van den eenen of anderen bespieder aan eenig venster loeren! Hij nam echter eene dezer bloemen mede, en verborg die aan zijn hart. Nog langen tijd daarna, toen het jeugdige vuur reeds lang gedoofd was, toonde hij deze bloem aan eene vriendin, en sprak toen nog met hartelijkheid en aandoening van deze bedwelming zijner jeugd, en van de beminnelijkheid der Prinses. Ja, deze gedroogde bloem werd zelfs onder zijne onder zijne nalatenschap gevonden, toen hij daarna als een offer des krijgs gevallen was.
Prinses carolina was niet meer in de lente des levens, toen zij met den Prins van Walles huwde. Het gerucht dezer luisterrijke verbindtenis voerde in Brunswijk de levendigste vreugde ten top; en de belangstelling der vorstelijke ouderen in deze hartelijk geliefde dochter, die weldra hare maagschap voor altijd stond te verlaten, scheen hierdoor nog vermeerderd. Haar vader was althans van dat tijdstip af in eene dubbele mate haar genegen. Hij was somtijds gewoon, in vertrouwelijke oogenblikken en schertsende, van haar, als van eenen man, te gewagen; 't zij nu dat hij hierbij het oog had op hare manhaftige eigenschappen, of dat hij in zulke oogenbliken wenschte, eenen zoon, aan haar gelijk, te
| |
| |
hebben. Op zekeren tijd ontviel hem dan zulk woord (het Duitsche Er) op nieuw in den huisselijken kring, toen zij reeds verloofd was; doch hij veranderde dezen vertrouwelijken toon terstond, en voegde er met eene eerbiedige houding bij: ‘Zoo mag ik voorzeker thans wel niet meer spreken?’ De Prinses stond echter dadelijk op, en omhelsde haren vader met tranen, waarbij ook zijne oogen vochtig werden, en hij zijne dochter met de levendigste aandoening aan zijn hart drukte.
Zoodra hare verloving was bekend gemaakt, ontving zij, als aanstaande Prinses van Walles, de gelukwenschingen van alle in Brunswijk aanwezige Engelschen. Destijds bevonden er zich velen op het Collegium Carolinum, een zeer beroemd Opvoedingsinstituut. De Hertog zelf bood zijne bekoorlijke en rijkversierde dochter aan de vergaderde Hoflieden en de aanwezige Engelschen, als verloofde bruid van den toekomstigen Koning van Engeland, aan. De Prinses boog zich bij het einde van deze aanspraak zeer minzaam, trok daarop met veel bevalligheids haren regter handschoen uit, en de jeugdige Engelschen werden, volgens de rij af, zoo als zij aan haar werden voorgesteld, tot de eer van den handkus, als van hare aanstaande Koningin, toegelaten. Het is voorzeker niet te veel gezegd, wanneer men verzekert, dat alle aanwezigen verrukt van hare minzaamheid en als betooverd door hare schoonheid het Hof verlieten.
Zij zelve was met deze verbindtenis uitermate in haar' schik, dewijl die haar tot de luisterrijkste verwachtingen het regt scheen te geven. - Op zekeren tijd ging een meisje, de dochter van een' der Hofbedienden, door het voorportaal van hare kamer, om bij eene van hare kamerdienaressen een bezoek af te leggen. De Prinses, die haar kende, en altijd zeer minzaam was jegens lieden van geringeren stand, sprak haar aan, en zeide, na een minzaam gesprek: ‘Kom toch eens op mijne kamer; ik heb heerlijke geschenken van den Prins van Walles ontvangen; die moet gij toch eens zien.’ Deze stonden nu in hare vertrekken ten toon, evenaarden in smaak aan den rijkdom, en waren, met één woord, geheel overeenkomstig met den rang van den koninklijken gever. Zij bestonden in een rijkverguld toilet, met eene menigte der sierlijkste en kostbaarste benoodigdheden daartoe; de heerlijkste stoffen voor kleeding, de kostbaarste kanten, de rijkste versierselen; maar boven alles muntte het portret in mi- | |
| |
niatuur uit van den verloofden Bruidegom, het beeld van eenen schoon gevormden man in eene vrolijke opgeruimdheid vertoonende, gevat in eenen kring van schitterende brillanten. Het jeugdige meisje gaf hare verbazing en blijdschap over het gezigt van al deze luisterrijke zaken te kennen, en wenschte, met de vurigste betuigingen, der Prinsesse geluk. ‘Ja,’ zeide deze daarop met al het vuur, haar eigen; ‘ja, lief kind! ik ben gelukkig, en zoo onuitsprekelijk verheugd, dat, wanneer God zelf uit den Hemel gekomen ware, om naar mijne wenschen te vernemen, Hij mij niet gelukkiger had kunnen maken!’ Het eenvoudige meisje ontzette van de koenheid, welke in deze uitdrukking doorstraalde, en van de vastheid der overtuiging van haar geluk, en zond, in de vroomheid haars harte, een stil gebed ten hemel voor het bestendig geluk harer geliefde meesteresse.
Met zulke uitzigten en verwachtingen ging de Prinses naar Engeland. Toen zij van Brunswijk vertrok, was alles in beweging. De straten, door welke de optogt ging, waren opgepropt met menschen. Alles drong daarhenen, om haar nog eenmaal te zien; en, toen haar rijtuig kwam, galmde een aandoenlijk vaarwel haar reeds van verre te gemoet; uit alle vensters wuifde men met witte doeken, en zagen betraande oogen haar weemoedig na. Zij zelve was insgelijks op het diepst bewogen; op hare wangen, gelijk in hare oogen, stonden tranen, en nooit in haar leven was zij schooner, dan in dit oogenblik eener haar opluisterende smart. Ach, dat nimmer eene andere dan zulke smart haar had doen weenen! Doch haar leven bood haar meer dan éénen lijdenskelk aan; en alleen de verkoelende dronk, door den engel des doods haar toegereikt, bragt haar werkelijk rust en vrede. |
|