Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over de dichterlijke schoonheden van het boek van Habakuk.
| |
[pagina 302]
| |
gevallen spreken. Dan - wij zijn hier van alle echte bescheiden verstoken. Wie hij geweest zij, is geheel onzeker. Wanneer hij geleefd hebbe, is zeer betwist. U de verschillende gevoelens der geleerden hieromtrent op te noemen, zou weinig toebrengen tot uw nut en genoegen, en even weinig met mijn oogmerk strooken. Ik acht het evenwel niet geheel onnoodig, iets omtrent dit punt in het midden te brengen. Niet onwaarschijnlijk is het, onzes inziens, dat men den leeftijd van Habakuk in de laatste tijden van den Hebreeuwschen staat, kort vóór deszelfs verwoesting door den inval der Chaldeeuwen, en dus onder de ongelukkige regering der Koningen Jojakim en Zedekia, te stellen heeft. Anderen maken hem tot eenen tijdgenoot van Jesajas, of willen althans zijnen leeftijd niet later, dan kort na dien van dezen Profeet, gesteld hebben. Gaarne geef ik toe, dat de getuigenis der Oudheid, schoon vrij eenparig, voor ons gevoelen weinig afdoet. Een man, uit wiens brein de geschiedenis van Bel en den Draak te Babel gesproten is, heeft, als geschiedkundig getuige, weinig waarde, en verdiende in geenen deele het geloof, hetwelk de Kerkvader Hieronymus, en wie weet hoe vele anderen met hem, aan zijn vertelsel gehecht hebben. Maar het is ook niet op de getuigenis der Oudheid, dat zich mijn gevoelen grondt. Het blijkt uit den ganschen inhoud der liederen van Habakuk, dat de tijden der verdrukking, welke hij schildert, de inval namelijk der Chaldeeuwen en de daarop gevolgde verstoring van den Hebreeuwschen staat, kort op handen waren, ja als voor oogen lagen. Reeds denkt hij zich de ellende als tegenwoordig; reeds zucht hij onder den druk; de nood dringt van alle kanten; zijn beklemd gemoed zoekt geruststelling tegen eenen algemeenen, onherstelbaren ondergang; en als het die meent gevonden te hebben in de herinnering, dat Jehova, de Bondsgod van Israël, zijn begunstigd volk niet reddeloos zal laten verloren gaan, drukt hij zich op den toon der deelnemende smeeking, gepaard aan dien der hoopvolle verwachting, uit: ‘Neen! ster- | |
[pagina 303]
| |
ven zullen wij toch niet!’ - Is het waarschijnlijk, dat de Profeet zich in zijne dichterlijke verrukking zooverre zou hebben laten vervoeren, dat hij de overheersching der Chaldeeuwen en de onderdrukking van zijn vaderland, die eerst na verloop van anderhalve eeuw de late nakomelingschap treffen zouden, als zoo nabij zoude geschilderd hebben, dat hij en zijne tijdgenooten bij dezelve schijnen te lijden? Wilde ik mij bovendien bij verschillende beelden en uitdrukkingen van onzen Dichter, die het kenmerk dragen van lateren leeftijd, bepalen, het zou mij aan bewijzen ter nadere bevestiging van mijn gevoelen geenszins ontbreken. Maar ik moet mij matigen, ten einde mij aan geene te groote uitvoerigheid schuldig te maken. Intusschen is welligt bij velen uwer de vraag reeds opgekomen, vanwaar het toch komen mag, dat men, niettegenstaande zoo vele innerlijke kenteekenen van lateren leeftijd, deze liederen en hunnen maker in vroegere tijden heeft kunnen plaatsen? De grond hiervan, M.H., ligt in de hooge voortreffelijkheid van onzen Dichter. Een der heerlijkste stukken uit de gansche Oudheid, dus meende men, kon niet kort vóór de Babylonische ballingschap, in dien herfst voor den Joodschen staat, toen kunsten en wetenschappen tevens ten ondergang neigden, vervaardigd zijn, of de heilige Zanger zou zichzelven en zijnen leeftijd verder overtroffen hebben, dan immer eenige Genie zijne tijdgenooten overtroffen heeft. Deze tegenwerping is te meer onze aandacht waardig, dewijl zij in onmiddelijk verband staat met den roem van onzen Dichter, en den schijn heeft van zijne verdiensten tegen verlaging en miskenning in bescherming te nemen. De geleerde Eichhorn heeft deze bedenking voornamelijk aangedrongen. ‘Klaagt een nachtegaal niet,’ dus schrijft hij in zijne Inleiding op onzen Profeet, ‘in den strengen winter in de verstorvene hage, dan kan ook Habakuk niet gezongen hebben in de verstorvene Hebreeuwsche taal. Spraak en uitdrukking zijn bij hem veel te schoon. Zijne dichtingen zijn veel te oorspronkelijk; zijne bloemen enkel sterke, volle kinderen der lente, niet dor en | |
[pagina 304]
| |
krachteloos als die van den herfst. Kortom, hij moet in de bloeijende tijden van den Hebreeuwschen staat en taal hebben gedicht.’ Deze zwarigheid, M.H., is gewig tig. Zij schijnt ons echter niet gewigtig genoeg, om alle de bewijzen omver te stooten, die voor den lateren leeftijd van Habakuk pleiten. Zij komt ons niet onoplosselijk voor. Of is het zonder voorbeeld, dat een Genie zich in stijl en voordragt boven zijne tijdgenooten verheft? Leert veeleer de ervaring van alle eeuwen niet, dat groote nationale rampen vaak mannen van een warm gevoel, aan scherp vernuft en levendige verbeeldingskracht gepaard, als 't ware door zulk eenen electrieken schok in beweging zetten, dat zij tot eene hoogte stijgen, die het zelfs aan groote vernuften in de bloeijendste tijden der kunsten en wetenschappen maar zelden gelukt te bereiken? En welke uitwerking moesten zij dan te weeg brengen bij eenen man van zulk een gevoel, van zulk eene genie, van zulk eene verbeeldingskracht als Habakuk, die nog bovendien - hetgeen meer zegt dan dit alles - een Hebreër was! Het land door vijandelijke rooverbenden overstroomd, den staat verscheurd, het afzonderlijk volksbestaan vernietigd, den schoonen voorvaderlijken Godsdienst verloren, den heerlijken tempel der vlammen ter prooije te zien...... o! het was reeds genoeg, wanneer een Hebreër zulk een onderwerp bezong, om te zingen, gelijk niemand vóór of na hem zong! Gij hebt reeds uit het boven bijgebragte kunnen opmaken, M.H., dat ik de dichterlijke verdiensten van Habakuk op hoogen prijs stelle. En inderdaad, het klein, maar voortreffelijk gedenkstuk van dezen gewijden Zanger, hetwelk uit de groote schipbreuk der Babylonische ballingschap, die ons zoo vele heerlijke voortbrengsels der Hebreeuwsche genie voor altijd ontroofd heeft, door een zeldzaam geluk gered en ongeschonden tot onze tijden is overgebragt, is in mijne oogen een meesterstuk, dat zelfs voor de gewrochten van eenen Jesajas niet behoeft te wijken. Trekt gij mijne bevoegdheid, om over de juiste waarde van soortgelijke kunststukken te oordee- | |
[pagina 305]
| |
len, in twijfel, ik zou mij op het oordeel van mannen kunnen beroepen, wier bevoegdheid niemand in twijsel trekt. Een warm gevoel, eene levendige verbeeldingskracht, een juist oordeel, een onbepaald vermogen over de taal, waarin hij zijnen geest uitstortte, stonden onzen Dichter evenzeer ten dienste. Verhevenheid van uitdrukking, eenvoudige schoonheid, rijkdom van gedachten, stoutheid en oorspronkelijkheid in beelden kenmerken gelijkelijk zijne zangen. Bij dit alles voegde hij eene grondige studie van de schriften zijner voorgangeren in het Profetenämbt, vooral van Jesajas, dien Koning der Hebreeuwsche dichtkunst, naar wien hij voornamelijk zijnen smaak schijnt gevormd te hebben. Men heeft hem daarom wel eens meer een gelukkig navolger dan oorspronkelijk vernuft genoemd. Maar zou men hem zoo genoemd hebben, indien men het waar oorspronkelijke van het volstrekt ongewone en nooit gehoorde behoorlijk had weten te onderscheiden? Ook daar, waar hij ontleent, weet hij aan alles nieuwe kleuren en eene hem eigene ronding te geven. Ook daar, waar hij zich van bekende en vaak gebezigde beelden bedient, wijl hij zich van geen gepaster beeld bedienen kon, en wijl hij zijne ongekunstelde natuurlijke voordragt nooit voor het gedwongene, omdat het ongewoon was, liet wijken, ook daar is hij nieuw, ook daar is hij oorspronkelijk. De gedichten van Habakuk maken, onzes inziens, één geheel uit, hetwelk zich echter gevoegelijk in drie afdeelingen laat onderscheiden. In de eerste stort de gewijde Zanger zijne klagten uit over de algemeene beroering, over de rampen, die zijn vaderland treffen, schildert ons den aanrukkenden vijand, en bidt tot God om afwending van den gedreigden algemeenen ondergang. De tweede behelst eene Godspraak, waarvan de inhoud is: wraakoefening aan den vijand, wiens overheersching door zijnen ondergang gevolgd zal worden. Het geheel eindigt met eene Ode op deze Goddelijke belofte. Ik ga thans, zonder verdere inleiding, tot het gedicht zelve over. Ik had voorgenomen u eene vertaling van het | |
[pagina 306]
| |
geheele stuk te geven; maar al spoedig begreep ik van dit voornemen te moeten afzien. Wil ik het gewone bestek eener redevoering niet te zeer overschrijden, dan zal ik mij bij de twee eerste afdeelingen tot eene korte ontwikkeling van den inhoud en eenige weinige proeven moeten bepalen. Denkt echter niet, M.H., dat ik wane, door mijne gebrekkige vertaling in staat te zijn, u de schoonheden van het oorspronkelijke naar waarde te doen kennen. Ik gevoel het veeleer levendig, hoeveel van dezelve moet verloren gaan. Bij Habakuk is elk woord juist gekozen. Hij had de taal in zijne magt, en dwong dezelve, als 't ware, naar zijn onderwerp. Waar dit liefelijkheid en welluidendheid eischte, daar klinken zijne woorden zacht en teeder, en vloeijen gelijk het effen beekje, dat zonder geruisch zijne zoompjes besproeit en henenvliet. Waar zijne beelden stout en treffend zijn, daar klinken zijne woorden sterk en krachtig, en rollen gelijk de stroom, die met hevig geklater van de bergen afschiet, en zich door niets in zijne vaart laat weêrhouden. Neen! ik kan u van dit alles niets dan eene zwakke navolging geven, die bij het oorspronkelijke verre achterstaat. Maar ik vleije mij, dat ook deze verminkte kopij nog schoonheden genoeg bezitten zal, om u van het heerlijk origineel een heerlijk denkbeeld te geven. De heilige Zanger breekt terstond uit in klagten tot God over de algemeene beroering en verwarring, die overal heerschen, en den staat met eenen wissen ondergang dreigen. Hij ziet reeds in geestverrukking den nog ongenoemden vijand tegenwoordig. Hij aanschouwt reeds de vernielingen en verwoestingen, door den overheerscher aangerigt. Reeds waart het verderf in het ronde. Inwendig en uitwendig wordt alles door onrust bestookt. Het regt wordt omgekeerd, en de boosheid pleegt ongestraft hare gruwelen. Hier zien wij den gulden regel in acht genomen, die ons Horatius in latere tijden gaf. De Dichter vermoeit ons niet met eene lange inleiding, waarbij wij koel en | |
[pagina 307]
| |
onverschillig blijven, maar verplaatst ons terstond midden op het tooneel der aangerigte jammeren. Hierop volgt eene Godspraak, waarin de Dichter God zelven de oorzaak dezer beroeringen laat opgeven. De Chaldeeuwen brengen dit verderf over den staat. En hier hangt hij eene meesterlijk voltooide schilderij voor ons op van dezen aanrukkenden vijand, die niets dan roof en plondering ademt, geen ander regt kent dan zijnen wil, geenen anderen God dan zijne magt! Eenige weinige trekken willen wij uit dezelve ontleenen. Zie! daar verspreiden zich zijne ruiterbenden -
Van verre rukken zij aan, en schieten toe,
Den adelaar gelijk, die neêrstort op zijn prooi!
Allen trekken zij bloeddorstig op -
Hun aangezigt gloeit als de oostenwind -
De gevangenen worden bijeengeraapt als zand!
Koningen hoont het - Vorsten beschimpt het -
Het lacht met vestingen - werpt wallen op,
En verovert ze.
Dan wordt het vermetel, en bezondigt zich:
Zijne magt is zijn God!
Welk eene treffende beschrijving van een nog woest en onbeschaafd, maar in zijne ondernemingen koen en heldhaftig volk! Kent gij een stouter beeld dan dat, hetwelk de Dichter bezigt, als hij het aangezigt der ruiteren doet gloeijen gelijk die verderfelijke wind, die in het Oosten zulke vreesselijke verwoestingen aanrigt? Dáár rukken zij aan op de vijandelijke benden - en deze worden opgenomen, dwarlen door elkander, en stuiven weg als zand! - Hebt gij ooit den overmoed van eenen trotschen overwinnaar schooner geteekend gezien dan hier? Koningen en Vorsten zijn hem een voorwerp van spotternij en beschimping. Hij lacht met vestingen, en heeft ze veroverd, eer men het weet. In zijnen opgeblazenen waan schrijft hij zijne overwinningen aan geene hoogere magt, maar enkel en alleen aan zijne eigene dapperheid toe. Zoo bezondigt hij zich in zijnen overmoed tegen | |
[pagina 308]
| |
God, en kent, trotsch op zijne zegepraal, geene andere Godheid meer, dan de kracht van zijnen arm! Zóó was het dan in den raad van den Oneindigen besloten. Tijden van verdrukking, van overheersching, van diepe vernedering stonden de natie te wachten. De Profeet gevoelde bij deze Godspraak zijn aandoenlijk hart, dat zijn vaderland lief had, door weedom verscheurd. Hij stort zijne ziel uit in biddende klagten. Hij smeekt niet om afwending van het verderf - zou hij Jehova smeeken, zijn onveranderlijk raadsbesluit te herroepen? - maar hij bidt om redding, om uitkomst. Jehova was toch de Beschermgod van Israël. Naar zijnen wijzen wil kon Hij besloten hebben, de natie door deze rampen te tuchtigen; maar zijn geliefkoosd volk geheel te verstooten, dat had Hij nog nimmer gedaan, dat zou Hij in eeuwigheid niet doen. Deze straal van hoop vervulde zijne gansche ziel. De heilige God kon nimmer dulden, dat de wreede verdrukking van eenen roofgierigen vijand met de geheele vernietiging der natie eindigen zou. Met deze bede, waarin de onverzadelijke roofzucht van den vermetelen Chaldeër met de sterkste kleuren geschilderd wordt, en die ik ongaarne, door gebrek aan ruimte genoodzaakt, voorbijga, - met deze bede eindigt, volgens onze boven gemaakte verdeeling, het eerste deel van het gedicht. Het tweede behelst eene nieuwe Godspraak, die betere tijden spelt voor de Joodsche natie, en den val des dwingelands in de toekomst doet aanschouwen. Daar stond ik op de torenspits,
Op mijne wacht stond ik daar,
En zag met scherpe blikken uit,
Wat Hij mij zou verkonden,
En op mijn klagt ten antwoord geven zou.
Toen kwam tot mij een antwoord -
Jehova sprak:
Wel blijft zij uit tot een'bepaalden tijd - de Godspraak,
Maar hijgt toch reeds naar het bestemde perk.
Neen! falen zal zij niet.
Zoo ze al vertoeft, verbeidt haar slechts;
| |
[pagina 309]
| |
Zij komt - zij komt toch zeker.
Neen! achterblijven zal zij niet.
Hoog rijst hare ongeruste ziel;
Zij is in haar oneffen. -
De vrome leve in zijn geloof!
Tot nog toe is alles inleiding op de volgende voorspelling. De gewijde Dichter tracht ons daardoor tot iets groots en heerlijks voor te bereiden. Hij vergelijkt zichzelven bij eenen wachter, die van den hoogen wachttoren in de verte uitziet, zoo wijd zijn blik slechts reiken kan. Zoo zag hij verlangend uit, wat Jehova op zijne klagten over den onderdrukker ten antwoord geven zoude. Daar stond de Profeet op zijne wacht, door hoop en vrees geslingerd. Lang wachtte hij te vergeefs. Eindelijk toch werd zijn wensch vervuld; daar hoorde hij eene stem uit den Hemel - Jehova sprak. - In het vervolg dezer dichterlijke inleiding treffen wij eene persoonsverbeelding aan, waardoor de zekerheid van de uitkomst der voorzegging wordt afgebeeld. De Godspraak, namelijk, wordt als eene persoon ingevoerd, die wel tot eenen bestemden tijd moet achterblijven, maar toch reeds met onstuimig verlangen op weg is, reikhalzend uitziet naar het einde, en hijgt om tot het, haar door God bestemde, perk der vervulling te geraken. Hare hijgende begeerte is als eene onstuimige zee, wier baren zich telkens verheffen, en zich niet tot kalme rust kunnen nederleggen! - Deze schildering klinkt misschien voor onze Westersche ooren eenigzins hard, maar is niettemin treffend schoon. Voor den Oosterling, die in zulke stoute persoonsverbeeldingen bijzonder behagen schept, heeft zij niets ongewoons. Deze zekerheid, deze nabijheid van de vervulling der Godspraak moest den vromen Israëller aansporen, om die blijde toekomst rustig en gelaten af te wachten, en zich te hoeden voor ongeloof en vertwijfeling: Zoo ze al vertoeft, verbeidt haar slechts;
Zij komt, zij komt toch zeker.
| |
[pagina 310]
| |
Neen! achterblijven zal zij niet. -
De vrome leve in zijn geloof!
Nu vangt eensklaps de Godspraak aan. Ik zie mij hier weder genoodzaakt, mij met eene korte ontwikkeling van den inhoud van dit voortreffelijk lied te vergenoegen, daar ik den nog overigen tijd besparen moet voor de heerlijke Ode, waarmede de Dichter het boek besluit. De stoute aanhef van het lied stelt ons de onverzadelijke veroveringszucht van Nebukadnezar op eene treffende wijze voor. De Dichter vergelijkt dezelve bij de roofzucht van den Dood en het schimmenrijk, die hier handelende worden ingevoerd, als wreede monsters, die alles, wat zij rondom zich zien, met hunne klaauwen grijpen, en in hunnen opgesperden muil verzwelgen. Zulk een vermetel overwinnaar is een' dronkaard gelijk, die zich niet langer kan staande houden, maar, door den wijn bedwelmd, ter aarde valt. Deze vergelijking brengt den gewijden Zanger op de voorspelling van den val des dwingelands. Alle de natiën, door hem ten onder gebragt, zullen weldra een schimpdicht op hem aanheffen, en hem met spot en smaad overladen. (Het korte, het afgebrokene, dat hier en elders in het oorspronkelijke heerscht, maakt de voorstelling dubbel schoon en treffend.) Maar, bij schimpliederen blijft het niet. De Profeet ziet reeds de Perzen en Meders (door hem het overschot der volken genoemd, in tegenoverstelling dier natiën, welke door de Chaldeërs hun afzonderlijk volksbestaan verloren hadden, en, als 't ware, uit de rij der volken waren uitgewischt) - hij ziet hen reeds, onder aanvoering van Cyrus, het Chaldeeuwsch-Babylonisch rijk bemagtigen. Zij zullen den vermetelen Nebukadnezar het regt der wedervergelding doen ondervinden, wraak nemen van het onschuldig bloed, dat hij vergoten, en van die menigte van staten en volken, die hij in tranen en wanhoop gedompeld heeft. De dwingeland zelf zal hunne handen niet ontkomen. Zoo gaat het den tiran, die het gebouw zijner grootheid steeds hooger optrekt, | |
[pagina 311]
| |
en het te duurzamer waant, hoe hooger het rijst. Welk eene jammerlijke misrekening! Het kolossaal gebouw bezwijkt onder zijne eigene zwaarte - eensklaps stort het in. Vermetele dwingeland, die met onverzadelijke heerschzucht de palen van uw gebied steeds verder zoekt uit te breiden, en de duurzaamheid uwer heerschappij door hare uitgestrektheid meent te verzekeren! Door dwang en geweld zoekt gij te heerschen; maar gij wroet in eigen ingewand. Woedende tegen de natiën, die voor uwen ijzeren schepter bukken, woedt gij tegen uzelven. Alles verzet zich tegen uwe drukkende overheersching. Overal broeit opstand. Van alle kanten stijgt de kreet der wrake. Zelfs de levenlooze Natuur kan dien oproerkreet niet langer smoren: Hoor, hoor! zelfs de steen uit den muur schreeuwt,
En van het dak antwoordt de tegel!
Welk eene krachtige teekening, M.H.! Zoo iemand dit stout geschetste tafereel beoordeelen, en den indruk van hetzelve levendig gevoelen kan, wij, Nederlanders, kunnen het zeker. Ik zal mij daarom geene verdere aanmerking veroorloven. Ik vrees, dat de kracht der voorstelling bij mijne omschrijving reeds te veel geleden heeft. Ik zal de heiligschennis niet plegen, haar verder te ontzenuwen. Met bloed - dus vervolgt de Godspraak - heeft de dwingeland steden gebouwd, en staten gegrond op gruweldaden. Met de schatten, die hij uit de overheerde steden en gewesten roofde, verrijkte hij zijne vorstelijke verblijfplaats, en uit de puinhoopen der verwoeste steden rees Babel prachtiger en heerlijker op. Maar - ziet hier den vinger van Jehova, den Heer der legerscharen! - de schatten van het prachtig Babylon zullen in de vlammen vergaan, en de heerlijke stad in eene eenzame woestijn vol puinhoopen verkeeren. Daar heeft zich dan de overwinnende vijand voor afgemat! Dat is dan de vrucht zijner geweldenarijen! - Dit is van Jehova ge- | |
[pagina 312]
| |
schied. Bekenne het elk, dat er een regtvaardig Opperheer der wereld leeft, die de ongeregtigheden der natiën straft; Opdat zoo de aarde vol moog' worden
Van kennis van Jehova's majesteit,
Gelijk de wateren het bed der zee bedekken!
De gewijde Zanger maakt hier, als in het voorbijgaan, gewag van de gouden eeuw, die ééns aan het einde dezer huishouding zal aanbreken, wanneer alle de volken op den ganschen aardbodem zullen zamenstemmen in de vereering van den éénen waren God. Bij den Profeet Jesajas vindt men van deze vreedzame en gelukkige toekomst eene heerlijke schildering, waaruit Habakuk dezen trek ontleend heeft. In de volgende verzen keert de Profeet terug tot de vreesselijke wedervergelding, die de Chaldeërs ondervinden zouden. Zij hadden zich aan trouwelooze schending der heilige verbonden schuldig gemaakt, die zij met andere volken hadden aangegaan; vaak met geen ander inzigt hadden aangegaan, dan om de verbondene volken des te spoediger voor hunnen schepter te doen bukken, des te zekerder onder het juk der dwingelandij te brengen. Deze trouweloosheid der Chaldeërs wordt hier voorgesteld onder het beeld van eenen man, die de heilige regten der gastvrijheid schendt, door zijnen gast eenen schuimenden, met bedwelmend vocht gevulden beker toe te reiken, om hem daarna, in zijne dronkenschap, tot een voorwerp van de uiterste vernedering en bespotting te maken. Maar nu was de beurt aan hen gekomen. Zij zouden ook dronken worden, niet van wijn, maar van den toornbeker des Almagtigen, van den schuimenden zwijmelkelk, dien zij uit Jehova's hand tot den laatsten droppel zouden ledig drinken, om in den staat der diepste vernedering, als een openbaar schouwspel, dáár op den bodem neder te liggen. Dan zou voor den dwingeland en zijnen aanhang het vreesselijk uur der wrake slaan. De gansche schepping zou zich opmaken, om zich aan | |
[pagina 313]
| |
den tiran te wreken; ook de Libanon, wiens trotsche wouden hij vernield had; ook het gedierte van den Libanon, dat hij uit zijne stille schuilhoeken had verdreven, als ware het hem niet genoeg het geluk van het menschdom verwoest te hebben, als moest hij, ter bevrediging zijner woede, ook de rust van het redelooze vee verstoren! Zwaar zal hij nu voor zijnen bloeddorst en bandelooze wreedheid boeten. Hij ligt ter neder - de eertijds zegepralende vijand. Zijne heerschappij is geknot. Nu hem de kracht van zijnen arm ontnomen is, en zijne wapenen, die hij te voren als zijne Godheden vereerde, hem niet meer baten, nu keert hij zich tot zijne Afgoden. Maar, helaas! zij zijn doof voor zijn smeeken. Wat baat het beeld, dat zich de kunst' naar sneed,
't Gegoten beeld, dat leugen spreekt,
Dat zich verlaat zijn formeerder
Op zijner handen werk,
En zich een' stommen Afgod vormt?
Wee hem, die tot het blok dan spreekt: rijs op!
En tot den kouden steen: ontwaak!
Zou hij u redden? - Zie!
Wel overdekt hem goud en zilver.....
Maar hem bezielt geen levensadem!
Maar Jehova troont in zijnen heiligen tempel.
Gij, gansche Wereld! kniel voor Hem!
Ik ga over tot het laatste deel der liederen van Habakuk. Het behelst eenen verhevenen lofzang, eene Ode, algemeen als een der schoonste stukken der gansche Oostersche Dichtkunst erkend. Zij is, wat het onderwerp betreft, met de voorgaande zangen naauw verbenden; maar wijkt in gang en aanleg van dezelve af. Blijkens het opschrift, was zij bestemd om gezongen te worden, en de inhoud draagt, onzes inziens, duidelijke blijken, dat in dezelve twee stemmen elkander gestadig afwisselen. Het is dus, naar ons gevoelen, een beurtgezang, uit | |
[pagina 314]
| |
twee reijen of koren bestaande. Het gansche koor heft biddend aan: Gehoord, Jehova! heb ik uw Orakel, - nog beef ik!
Uw werk, Jehova! toon het in der jaren loop,
Voleind het in den loop der jaren -
Denk in uw' toorn toch aan barmhartigheid!
Het Orakel, dat de Zanger gehoord had, zijn de voorzeggingen, in de voorgaande afdeelingen vervat; derhalve niet alleen de onderdrukking van zijn vaderland door de Chaldeërs, maar ook de wraakoefening aan dezen vijand en de bevrijding zijner natie. Dit was het werk van Jehova, zijn plan, zijn bestel, zijn onherroepelijk raadsbesluit. De ziel van den gewijden Zanger was met de gedachte aan beide deze Godspraken vervuld. Indien dit minder blijken mogt uit het gebed, waarmede de Profeet aanvangt, de geheele gang der Ode staaft nogtans deze opmerking. Men ziet het duidelijk, welke verschillende aandoeningen het hart van den Dichter bestormen. Vrees en blijdschap strijden in zijne ziel onophoudelijk met elkander. Nu eens wordt zij geheel door de eerste overweldigd, en de Dichter ziet niets dan akelige tooneelen; zijne kniën knikken - zijn gansche ligchaam beeft! Dan weder vervult de beloofde verlossing, de hoop op eene vrolijke toekomst zijne gansche ziel met de levendigste blijdschap; hij juicht en huppelt, verheugt zich in Jehova, zijnen redder, en de lofzang der vreugde stroomt van zijne lippen! Is dit niet reeds zigtbaar in den aanhef van zijn lied? Hij had Jehova's Godspraak gehoord; zij voorspelde in den aanvang eene donkere toekomst aan zijn vaderland, dagen van jammer en ellende..... nog beeft en siddert hij! Maar het einde der voorzegging was toch verlossing en vrede; daarom - ‘toon het toch, Jehova! voleind toch uw werk!’ Gij merkt in deze taal de uitdrukking van het hevigst verlangen naar eene nog verwijderde toekomst. Afbidden kon hij het onheil niet, dat Israël dreigde - de Onveranderlijke had het besloten; maar hij kon smeeken, dat Jehova in den loop der jaren | |
[pagina 315]
| |
zijn werk voleinden zou, en Israëls verlossing op den bestemden tijd doen dagen. Dan zou het leed zijn doorgestreden. Hier overstelpt andermaal de droefheid over het naderend wee de gevoelige ziel van den Zanger, en hij eindigt met de bede: ‘Als dan de tijd daar is, o Jehova! waarin Gij ons tuchtigen zult, o! straf dan met barmhartigheid!’ - En nu verandert eensklaps de toon van het lied. De geschiedenis der vorige eeuwen, Jehova's weldaden, aan de vaderen bewezen, rijzen plotseling in den geest des Dichters op. De eerste rei vervangt het koor, en de zachte Elegie verandert in het stoutste zegelied: God trekt van Theman op,
De Hoogheerlijke van Parans gebergte!
Zijne heerlijkheid bedekt den Hemel,
En van zijn' glans is de aarde vol.
Zijn schemerlicht is als het licht der zon -
Zijne hand schiet bliksemstralen -
En 't is de sluijer slechts van zijne majesteit!
De pest gaat voor Hem heen;
De heete wind volgt zijne schreden.
Hij staat - en de aarde waggelt!
Hij ziet - en de volken beven!
De aloude bergen spatten van elkaar,
En de eeuw'ge heuvels stuiven weg
En storten in tot eeuwig puin! - -
'k Zie vol van angst de tenten Kusans,
En sidderen de hutten Midians.
Welk eene prachtige beschrijving van de komst van God! De Dichter ziet in zijne verbeelding Jehova tegen de Chaldeërs optrekken, om zijn volk van hunne overheersching te bevrijden. Hij ontleent daartoe zijne beelden uit de oude geschiedenis der Hebreeuwen, en uit de groote wonderdaden, weleer door God verrigt. Daar rukt Hij aan, Jehova, als een Held ten strijde. Uit de woestijn van Arabië trekt Hij op. Dáár was de schouwplaats, waar Hij voormaals, als de Beschermgod van Israël, zoo vaak voor zijn volk gestreden had. De Hemel | |
[pagina 316]
| |
is bedekt met zijne heerlijkheid; de aarde is vervuld met zijnen luister. Den vollen glans, die Hem omgeeft, kan geen sterfelijk oog verdragen. Zijne heerlijkheid is daarom gehuld in dikke wolken; maar zelfs het schemerlicht, dat door die wolken heen van zijn aanschijn afstraalt, glanst als het licht der zon! De vonken, die van daar uit zijne hand schieten, schitteren als bliksemstralen!.... Dat is slechts de sluijer zijner majesteit! - Vreesselijke natuurverschijnselen verzellen Hem. De pest gaat voor Hem heen. De verderfelijke heete wind volgt zijne treden..... Daar staat de Godheid stil! De krijgswoede straalt uit hare oogen. Zij staart het aardrijk aan. De Natuur kan dien aanblik niet verdragen; - de aarde schudt op hare grondvesten; bergen en heuvelen spatten van elkaar, en storten in tot puin! De Arabische Herdersvolken, aan den voet der bergen in tenten gelegerd, door schrik verjaagd, sidderen van angst! Hier valt een tweede zangrei in: Is dan Jehova toornig op de stroomen?
Is tegen de rivieren zijne gramschap aangevuurd;
Of is de zee het voorwerp zijner grimmigheid?
Dat Gij daar aanrolt met uw rossen,
Dat Gij bestijgt uw' zegewagen?
Eerste rei.
Ge ontbloot uw' boog - hij brandt van drift!
Uit uwen koker brengt Gij pijlen te voorschijn!
De stroomen splijten 't aardrijk op;
De bergen zien u - en zij sidderen!
Daar stort een wolkbreuk neêr;
De peillooze afgrond brult;
De zee heft naar omhoog haar handen!
De zon, de maan verblijven in haar woning;
Zij schuilen weg bij 't licht van uwe pijlen,
Bij 't schitt'ren van den bliksem uwer spiesen!
Tweede rei.
Verbolgen trekt Gij door het land,
Vertrapt in uwen toorn de volken!
| |
[pagina 317]
| |
Het gansche koor.
Zoo rukt Gij aan tot redding van uw volk,
Tot heil van 't volk, aan u geheiligd!
En Gij vertrapt den schedel
Van 't onderdrukkend rot;
Gij roeit het uit tot op den wortel.
Gij klieft door uwe pijlen
Het hoofd van hunne Helden,
Die, als een storm, mij dreigden te vernielen;
Wier wellust was, den zwakken te verscheuren,
Gelijk de leeuw in 't hol zijn prooi verscheurt.
Dies deedt Ge uw paarden rennen door de zee,
Dies ruktet ge aan op de bruisende vloeden!
De schilderij eindigt, gelijk zij begon; of liever, zij besluit met het antwoord te geven op de vraag, die haar voorafgaat. Deze onverwachte vraag, waardoor het voorstel eensklaps wordt afgebroken: Is dan Jehova toornig op de stroomen?
Is tegen de rivieren zijne gramschap aangevuurd;
Of is de zee het voorwerp zijner grimmigheid?
Dat Gij daar aanrolt met uw rossen,
Dat Gij bestijgt uw' zegewagen? -
deze onverwachte vraag, zeg ik, doet eene verwonderlijke werking, en geeft eenen verhevenen gang aan het lied. Zij toont ons den schrik der aanschouwers, die, in de verbeelding van den Dichter, bij deze vreesselijke natuurtooneelen tegenwoordig waren, en kenmerkt tevens de volheid der aandoeningen in het hart van den Dichter zelven. Jehova bestijgt zijnen krijgswagen, en klieft de zee met zijne rossen. Is dan Jehova tegen de stroomen verbolgen? Wien geldt zijn toorn? Het schijnt wel, de levenlooze Natuur. Zie! Hij haalt zijnen boog en zijne pijlen uit den koker te voorschijn. Met heete drift vliegen zij ginds en her. De gansche Natuur geraakt in oproer. De stroomen splijten het aardrijk op; de bergen sidderen; wolkbreuken storten neder; de peillooze afgrond brult; de zee heft smeekend hare handen naar | |
[pagina 318]
| |
omhoog! Zon en maan schuilen weg op het gezigt der bliksemen, die Hemel en aarde doorkruisen; zij zijn beschaamd teruggedeinsd, omdat haar glans bij dien van Jehova's pijlen niet kan halen!.... Maar neen! (hier valt de tweede rei in) het geldt de levenlooze Natuur niet; het geldt den vijand. Verbolgen trekt Jehova door het land, en met iederen tred vertreedt Hij volken! - (Nu heft het gansche koor weder aan:) Tot redding van Israël rukt Jehova aan; tot verlossing van het volk, dat Jehova zich verkoren heeft. Hij vertrapt den schedel van het rot der dwingelanden, dat Israël overheerde. Door zijne pijlen klieft Hij den kop hunner Helden, die als een vernielende stormwind op ons aanrukten, wier wellust in roof en verdrukking bestond, wier woede de woede van den leeuw evenaarde. Maar schrikkelijk is ook de wrake. Tegen hem trekt de Beschermgod van Israël ten strijde - daarom deed Hij zijne paarden rennen door de zee; daarom rukte Hij aan op de bruisende vloeden! Gij gevoelt, indien ik mij niet bedriege, M.H., welk een fraai geheel alzoo dit gedeelte der Ode vormt. Deze eenheid, die zoowel in het geheel als in de afzonderlijke deelen heerscht, zet aan het stuk eene bijzondere schoonheid bij. Ik moet nog met een enkel woord gewagen van de stoute Oostersche figuur, welke wij in dit gedeelte aantreffen. Gelijk de Dichter van den 98sten Psalm, als hij de stroomen gebiedt, hunne blijdschap bij de komst van Jehova aan den dag te leggen door het bruisen hunner golven, dit uitdrukt met de woorden: ‘Klapt, stroomen! in de handen!’ - zoo stelt ook Habakuk ons hier de zee, wier golven hoog zwellen, voor, als hief zij smeekend de handen naar omhoog. Bij de verschrikkelijke natuurverschijnselen, waarmede de komst van Jehova vergezeld gaat, terwijl wolkbreuken van den Hemel afstorten, die de zee buiten hare oevers doen treden, wringt zij van angst de handen, en heft ze naar omhoog, als smeekte zij Jehova om behoud! - Wij moeten dit beeld naar het Oostersch | |
[pagina 319]
| |
gevoel van den Dichter, niet naar onzen Westerschen smaak, beoordeelen. De Ode wendt zich ten uitgang. Naauwelijks heeft de Dichter, in het volle vuur zijner verbeeldingskracht, en onder de levendigste aandoeningen zijner getroffene ziel, de schilderij van den ondergang der Chaldeeuwen voltooid, of eensklaps staan weder de kommervolle jaren der verdrukking, die de tijden der verlossing moeten voorafgaan, voor zijnen geest. Hij herdenkt de Godspraak, die deze drukkende rampen aan zijn ongelukkig vaderland voorspelde, en de zegezang wordt weder door de zachte Elegie vervangen. De eerste rei heft aan:
Dat hoorde ik, en ik beefde inwendig!
Mijne lippen trilden,
En rilling voer door mijn gebeente;
Mijne kniën knikten;
En ik moet rusten in den tijd des jammers,
Bij d' aantogt van den volksverderver!
Tweede rei.
Ach, zie! de vijgeboom bloeit niet meer;
Geen druif is aan den wijnstok;
De olijfboom liegt,
En de akker geeft geen koren meer!
Weggerukt uit hare kooi is de kudde;
Er rust geen rund meer op het stroo!
Het gansche koor.
En toch - van vreugde spring ik op in Jehova;
Toch juich ik in den God mijns heils!
Jehova God is mijne sterkte;
Hij zal mijn voeten maken als der hinden voeten,
Mij in triumf mijn hoogten doen betreden! -
Doet, Hem ter eer, de harpen ruischen!
Weet gij iets, M.H., dat in aandoenlijke schoonheid bij het slot van dezen zang kan halen? Die afgebroken | |
[pagina 320]
| |
toon van den hartstogt, die roerende taal van het hart, die sterke afwisseling der gemoedsaandoeningen - alles sleept ons mede, en doet ons deelen in het warm gevoel van den Dichter! Eene onwillige huivering grijpt ons aan, als de gevoelige Zanger ons den schrik beschrijft, die hem beving op de gedachte aan het naderend leed, dat zijn vaderland treffen zoude. Zijn gansche ligchaam beeft; zijne lippen trillen; eene doodelijke rilling vaart door zijn gebeente; de grond zinkt weg onder zijne wankelende voeten! De enkele gedachte aan het dreigend onheil jaagt hem zulk eene siddering aan - hoe zal hij het leed zelve kunnen dragen? En toch heeft Jehova hem bevolen, gelaten den angstdag af te wachten, en, als de tijd der drukkende benaauwdheid daar is, stil te zijn en op Jehova te betrouwen! - Ach, hij ziet reeds de rampen des oorlogs; de vernieling en ellende, door den verwoestenden vijand aangerigt. Daar staan de vijg- en olijfboom zonder vruchten; de wijnstok, wiens most hem verheugde, bloeit niet meer; daar liggen de eertijds vruchtbare velden verwoest; geene spijze wast er meer op den akker; weg is het schaap van de kribbe; geen rund ligt op het stroo meer te rusten! - Hoe treffend, M.H., is hier het denkbeeld ontvouwd! Alles is weg, alles is ons ontrukt! Hoe schoon is de opklimming: aan den vijgeboom is geen bloesem meer; de wijnstok heeft in bloei gestaan, maar hij draagt geene vruchten; de olijfboom heeft vruchten gedragen en heeft een' goeden oogst beloofd, maar de olijf is aan den boom verdord; - zoo bloeit dan de vijgeboom niet meer, zoo draagt dan de wijnstok geene vruchten, zoo liegt dan de olijfboom! - Als wij daarbij bedenken, dat de bron van Israëls welvaart in den landbouw en in de vruchtbaarheid van Palestina's grond gelegen was, zoodat de Israëlitische Schrijvers, wanneer zij ons dagen van ongestoord volksgeluk en milden voorspoed willen afmalen, alles in dezen enkelen trek besluiten: ‘Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom!’ - als wij, dit bedenkende, het aandoenlijk ta- | |
[pagina 321]
| |
fereel van onzen Dichter lezen, wien perst hij dan geene tranen af!.... Maar wie juicht dan ook niet weder en huppelt vrolijk met den Zanger, wanneer hij, bemoedigd door het vertrouwen op Jehova, opgebeurd door de hoop op eene gelukkiger toekomst, de onverwachtste juichtaal van zijne lippen doet stroomen, en het gansche koor den slotgalm uitboezemt: ‘Toch spring ik van blijdschap op in Jehova; toch juich ik in God, mijnen Redder! Jehova God zal mij troost en kracht verleenen. Hij zal het zijn volk nooit aan krijgsdeugden doen ontbreken, maar het in den strijd doen zegepralen. Heft triumfliederen voor Jehova aan! Doet, Hem ter eer, de snaren klinken!’ Ik heb mijne taak volbragt, M.H.! Heb ik uwe aandacht te veel gevergd, dan vraag ik verschooning voor mijne onbescheidenheid. Is het mij daarentegen gelukt, u eenige oogenblikken aangenaam bezig te houden, vooral u bewondering in te boezemen voor eenen der grootste Zangers van de gewijde Oudheid, dan is mijn doel bereikt, en ik heb de éénige lofspraak, die ik begeer, verworven. |
|